ECLI:NL:RBNHO:2020:3310

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/997303-13
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar grootschalige boilerroomfraude en opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA

In deze zaak stond de verdachte Walter F. terecht voor het medeplegen van oplichting en valsheid in geschrifte in het kader van een onderzoek naar grootschalige boilerroomfraude, gepleegd van 2004 tot 2013. De rechtbank oordeelde dat de feiten van oplichting niet wettig en overtuigend bewezen waren, en sprak de verdachte vrij van deze aanklacht. Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden cocaïne en MDMA, die in 2013 in zijn garageboxen werden aangetroffen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 28 maanden op, wat aanzienlijk meer was dan de eis van het Openbaar Ministerie, maar rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn garageboxen, en dat hij deze opzettelijk aanwezig had. De rechtbank verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen, omdat de feiten waarop hun vorderingen waren gebaseerd niet bewezen waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/997303-13 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 14 februari 2014, 10, 11, 14, 17 en 18 februari 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
Walter F.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. T. Lucas, advocaat te ’s‑Gravenhage, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 10 februari 2020, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 2);
  • medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van middelen van lijst I van de Opiumwet, te weten hoeveelheden cocaïne en MDMA (feit 3).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben in eerste instantie gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3. Bij repliek hebben de officieren van justitie, naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman, echter geconcludeerd
“dat er bij het oogmerk van verdachte Walter F. zoveel kanttekeningen te plaatsen zijn dat het Openbaar Ministerie thans niet langer in goed gemoede kan volhouden dat oplichting in deze zaak wettig en overtuigend kan worden bewezen”. De rechtbank begrijpt dat de officieren van justitie aldus alsnog tot vrijspraak van feit 1 rekwireren.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde personen, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten QCP. Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe dat – ook al wordt in zaken van medeverdachten oplichting bewezen verklaard – het bewijs ontbreekt dat verdachte wetenschap had van de door hem en/of anderen gepresenteerde onjuistheden aan de (potentiële) kopers van deze rechten (het samenweefsel van verdichtsels) en dat hij bij het aanbieden van de vrijwillige CO2 emissierechten (dus) het oogmerk heeft gehad om zichzelf en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Ook de rechtbank volgt in zoverre het betoog van de raadsman. De verklaring van verdachte, dat hij zich baseerde op informatie die hij van anderen kreeg, vindt steun in de stukken. Concreet bewijs dat verdachte wist of, gelet op bepaalde omstandigheden, moest weten van de onjuistheid van deze informatie, ontbreekt. Sterker nog, uit de stukken komen aanwijzingen naar voren dat (met name) medeverdachten Daan K. en Lex V. bewust (de voor die wetenschap van belang zijnde) informatie hebben afgeschermd voor verdachte. Het feit dat verdachte bij zijn werkzaamheden voor QCP gebruik heeft gemaakt van een of meer aliassen roept bij de rechtbank wel vragen op, maar deze omstandigheid is onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te achten dat verdachte heeft gehandeld met het voor oplichting vereiste oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
3.3.2.
Vrijspraak medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 2)
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat hij ook daarvan zal worden vrijgesproken. In lijn met hetgeen hiervoor reeds is overwogen, kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgen dat verdachte wist dat het in de tenlastelegging genoemde geschrift (de brochure ‘Timing is money’) – waaraan een bewijsbestemming niet kan worden ontzegd – valsheden bevatte. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin bewezen dat er een aanmerkelijke kans was dat deze brochure valsheden bevatte, en als dat wel zo was geweest, verdachte deze kans bewust zou hebben aanvaard. Aldus acht de rechtbank het voor dit feit vereiste opzet niet bewezen, ook niet in voorwaardelijke vorm.
3.3.3.
Opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en MDMA (feit 3)
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij zich, al dan niet samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en MDMA, die op 5 november 2013 zijn aangetroffen in garageboxen 7 en 9 aan [adres]. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit feit, in die zin dat zij bewezen acht dat verdachte dit zelf heeft gepleegd, op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 2 bij dit vonnis.
De rechtbank stelt in haar bewijsoverweging voorop dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen in de zin van artikel 2 onder C (juncto artikel 10 lid 3) van de Opiumwet is vereist, dat een verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen, in het licht van dit juridisch kader, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 5 november 2013 vond een doorzoeking plaats in het appartement aan de [adres]. Verdachte, die de bewoner van deze woning was en destijds ook als zodanig bij de gemeente stond ingeschreven, bevond zich op dat moment als enige in de woning. Bij de doorzoeking trof de politie in het appartement onder andere een kleine hoeveelheid verdovende middelen aan, alsmede een afstandsbediening. Deze afstandsbediening bleek toegang te geven tot twee aan de [adres] gelegen garageboxen, namelijk garageboxen 7 en 9. Bij de doorzoeking van deze garageboxen trof de politie verschillende voertuigen, meubels en voorwerpen aan. In garagebox 7 stond de bij verdachte in gebruik zijnde [personenauto] geparkeerd, waarin het rijbewijs en paspoort van verdachte werden aangetroffen. In garagebox 9 stond een motorfiets geparkeerd, waarvan de sleutel in het appartement van verdachte is aangetroffen.
In garagebox 7 vond de politie in het bijzonder in het vriesvak van een daar geplaatste koelkast een in tape gewikkeld pakket. Uit onderzoek bleek dat de inhoud van dit pakket ongeveer 1,04 kilogram cocaïne betrof. In garagebox 9 stond op de vloer een doos met daarin 32 gesealde zakken met hartvormige pillen en 10 gesealde zakken met daarin harde brokken. Uit onderzoek bleek dat de inhoud van deze in totaal 42 zakken ongeveer 28,78 kilogram MDMA betrof. De politie trof verspreid in de garageboxen verder ook kleinere hoeveelheden verdovende middelen, verpakkingsmaterialen en andere voorwerpen aan, die vaak worden gebruikt bij de bewerking en de distributie van verdovende middelen, zoals versnijdingsmiddelen, weegschaaltjes en een sealapparaat.
Na onderzoek bleek verdachte al lange tijd de huurder te zijn van garagebox 7 en ook garagebox 9 in gebruik te hebben. Het feit dat verdachte van beide garageboxen gebruik maakte, blijkt ook uit de hiervoor vermelde omstandigheid dat de politie bij de doorzoeking van de garageboxen twee voertuigen heeft aangetroffen, die, naar uit de bewijsmiddelen volgt, door verdachte werden gebruikt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de in zijn woning aangetroffen verdovende middelen van hem kunnen zijn geweest, in welk verband verdachte heeft opgemerkt dat hij in het verleden wel eens MDMA (XTC) en cocaïne heeft gebruikt. Hij heeft daarentegen stellig ontkend dat de in de garageboxen aangetroffen verdovende middelen van hem waren en dat hij van de aanwezigheid daarvan in die boxen op de hoogte was. Datzelfde geldt voor de daar aangetroffen voorwerpen voor de kennelijke bewerking en distributie van verdovende middelen. De raadsman heeft dan ook vrijspraak bepleit, nu het bewijs zou ontbreken voor de voor opzet vereiste bewustheid van verdachte van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de garageboxen.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de verdovende middelen zich feitelijk in de machtssfeer van verdachte bevonden, hetgeen door de verdediging ook niet is betwist. Wat betreft de vereiste bewustheid (wetenschap) van de aanwezigheid van de verdovende middelen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat als algemene ervaringsregel heeft te gelden dat een persoon die gedurende langere tijd gebruik maakt van een pand, bijvoorbeeld een woning of een garage, en tot dat pand en alle in dat pand aanwezige ruimten toegang heeft, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Zo was verdachte ten tijde van de doorzoekingen alleen in de woning aanwezig, waar zich de afstandsbediening voor de twee garageboxen bevond. Op dat moment bevonden de verdovende middelen zich uitsluitend in zijn machtssfeer en kon hij als enige daarover beschikken. De eerst ter terechtzitting in 2020 door verdachte afgelegde verklaring – inhoudende dat derden regelmatig van zijn woning en de beide garageboxen gebruik maakten en één van hen de verdovende middelen kennelijk moet hebben achtergelaten – is niet voldoende ontlastend om tot een ander oordeel te komen, nu bijvoorbeeld niet concreet is gemaakt dat (een) derde(n) (ook) op 5 november 2013 toegang had(den) tot de garageboxen. Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk dat een derde de handelshoeveelheden cocaïne en MDMA waar het in deze zaak om gaat, die een zeer hoge straatwaarde vertegenwoordigen, nota bene samen met de andere drugsgerelateerde voorwerpen, verspreid in de garageboxen van een onwetende verdachte, zowel verstopt als ook op zichtbare plekken, zou hebben achtergelaten om daarmee het risico te lopen die verdovende middelen kwijt te raken. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de hoeveelheden cocaïne en MDMA in de garageboxen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 is bewezen, behoudens het ten laste gelegde medeplegen. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij het opzettelijk overtreden van de Opiumwet samen met een ander of anderen heeft gehandeld. Daarom zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feit 3 heeft begaan, met dien verstande dat
feit 3
hij op 5 november 2013 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,04 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 28,78 kilogram van een materiaal bevattende MDMA.
Hetgeen aan verdachte onder feit 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 3
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben bij requisitoir (uitgaande van een bewezenverklaring van alle drie de feiten) gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op zijn verzoek om integrale vrijspraak, geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige overtreding van de Opiumwet, door in zijn garageboxen opzettelijk ongeveer 1 kilogram cocaïne en 28 kilogram MDMA aanwezig te hebben. Deze (handels)hoeveelheden, alsmede de in de garageboxen aangetroffen voor de bewerking en distributie van verdovende middelen geschikte voorwerpen, duiden er op dat verdachte in belangrijke mate – met een zekere mate van professionaliteit – betrokken is geweest bij de handel in en/of verspreiding van harddrugs. Harddrugs zijn, voor de volksgezondheid in het algemeen en voor de gezondheid van gebruikers daarvan in het bijzonder, zeer schadelijke stoffen, en het gebruik ervan is bezwarend en in toenemende mate ontwrichtend voor de samenleving. De handel in en/of verspreiding van harddrugs heeft bovendien veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg en dient daarom, net als het opzettelijke bezit ervan, krachtig te worden bestreden. Vanwege de ernst van het strafbare handelen van verdachte is dan ook alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende sanctie.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden harddrugs als de onderhavige. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht houden voor het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 20 kilogram harddrugs (de hoogste categorie) als oriëntatiepunt in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minimaal 36 maanden.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en/of onherroepelijk is veroordeeld, waaronder in 1999, 2005 en 2010 voor het bezit van harddrugs. Vanwege het tijdsverloop sindsdien betrekt de rechtbank dit echter niet in strafverzwarende zin bij de straftoemeting.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarover hij ter terechtzitting van 14 februari 2020 heeft verklaard. Hierin ziet de rechtbank geen reden voor strafmatiging. In de proceshouding van verdachte, waaruit niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet, is evenmin grond gelegen voor matiging van de op te leggen straf.
Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 november 2013, de datum waarop de woning van verdachte is doorzocht en hij is aangehouden en in verzekering gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Wat betreft de berechting van feit 3 – welk feit van het onderzoek Zevenblad had kunnen worden afgesplitst – zijn de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gebleken die een langere redelijke termijn rechtvaardigen dan de termijn van twee jaren.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met vier jaren en zes maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de hoeveelheden verdovende middelen (bijna 30 kilogram), een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 40 maanden hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een zeer forse overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf ook aanzienlijk matigen, te weten met 12 maanden. De rechtbank is van oordeel dat een strafmatiging met meer dan 12 maanden, mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet op zijn plaats is. Dat betekent dat de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van 28 maanden zal opleggen.
De rechtbank realiseert zich dat zij met deze straf, in het nadeel van verdachte, ernstig afwijkt van wat de officieren van justitie hebben gevorderd, welke vordering bovendien was gebaseerd op een bewezenverklaring van ook de oplichting inzake QCP, waarvan verdachte wordt vrijgesproken. De rechtbank is echter van oordeel dat vanwege de ernst van het bewezenverklaarde niet met een lagere straf kan worden volstaan. De officieren van justitie hebben bij hun strafeis – kennelijk – de ernst van de zaak en/of het tijdsverloop anders gewaardeerd dan de rechtbank.

7.Beslag

Gedurende het onderzoek naar de aan verdachte ten laste gelegde feiten zijn verschillende voorwerpen onder verdachte in beslag genomen. De volledige beslaglijst met de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen is als bijlage 3 aan dit vonnis gehecht.
De rechtbank is van oordeel dat de voorwerpen onder categorie A op de beslaglijst, te weten de voorwerpen die in beslag zijn genomen in verband met het onderzoek naar de aangetroffen verdovende middelen, moeten worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren en zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder feit 3 bewezen verklaarde, kunnen namelijk – al dan niet in combinatie met elkaar – dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, en het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen is in strijd met de wet of het algemeen belang.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de voorwerpen onder categorie B op de beslaglijst, te weten twee horloges, een kluis en twee documentmappen, aan verdachte moeten worden teruggegeven. Deze voorwerpen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering verzet zich ook overigens niet tegen teruggave van deze voorwerpen aan verdachte.
Met betrekking tot de voorwerpen onder categorie C op de beslaglijst, te weten drie horloges en diverse munten(verzamelingen), neemt de rechtbank geen beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat op dit moment op deze voorwerpen uitsluitend conservatoir beslag op de voet van artikel 94a Sv rust. Uit de wet (artikel 353 Sv) en jurisprudentie volgt dat ten aanzien van (enkel) conservatoir in beslag genomen voorwerpen geen beslissing bij einduitspraak in de strafzaak mogelijk is. De rechtbank begrijpt de omschrijvingen (onder de kop ‘beslissing’) op de papieren beslaglijst in het dossier namelijk zo, dat op de voorwerpen onder deze categorie niet langer klassiek, strafvorderlijk beslag op de voet van artikel 94 Sv ligt, waarover de rechtbank zou moeten beslissen.

8.Vorderingen benadeelde partijen

De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, de vorderingen in het zaaksdossier QCP beschouwt als te zijn ingediend in de zaak van verdachte. Het gaat om de vorderingen van de beleggers [11 stuks].
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen, omdat die vorderingen betrekking hebben op het onder feit 1 ten laste gelegde en dat feit niet wettig en overtuigend is bewezen. Gelet hierop zal de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 36b, 36d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
niet bewezenwat aan verdachte onder feiten 1 en 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feit 3 bewezen verklaarde het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Onttrekt aan het verkeerde voorwerpen onder categorie A op de beslaglijst, namelijk: XX.
Gelast de teruggaveaan verdachte van de voorwerpen onder categorie B op de beslaglijst, namelijk: YY.
Verklaartde benadeelde partijen [11 stuks]
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.