3.3.1.Vrijspraak medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde personen, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten QCP. Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe dat – ook al wordt in zaken van medeverdachten oplichting bewezen verklaard – het bewijs ontbreekt dat verdachte wetenschap had van de door hem en/of anderen gepresenteerde onjuistheden aan de (potentiële) kopers van deze rechten (het samenweefsel van verdichtsels) en dat hij bij het aanbieden van de vrijwillige CO2 emissierechten (dus) het oogmerk heeft gehad om zichzelf en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Ook de rechtbank volgt in zoverre het betoog van de raadsman. De verklaring van verdachte, dat hij zich baseerde op informatie die hij van anderen kreeg, vindt steun in de stukken. Concreet bewijs dat verdachte wist of, gelet op bepaalde omstandigheden, moest weten van de onjuistheid van deze informatie, ontbreekt. Sterker nog, uit de stukken komen aanwijzingen naar voren dat (met name) medeverdachten Daan K. en Lex V. bewust (de voor die wetenschap van belang zijnde) informatie hebben afgeschermd voor verdachte. Het feit dat verdachte bij zijn werkzaamheden voor QCP gebruik heeft gemaakt van een of meer aliassen roept bij de rechtbank wel vragen op, maar deze omstandigheid is onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te achten dat verdachte heeft gehandeld met het voor oplichting vereiste oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
3.3.2.Vrijspraak medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 2)
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat hij ook daarvan zal worden vrijgesproken. In lijn met hetgeen hiervoor reeds is overwogen, kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgen dat verdachte wist dat het in de tenlastelegging genoemde geschrift (de brochure ‘Timing is money’) – waaraan een bewijsbestemming niet kan worden ontzegd – valsheden bevatte. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin bewezen dat er een aanmerkelijke kans was dat deze brochure valsheden bevatte, en als dat wel zo was geweest, verdachte deze kans bewust zou hebben aanvaard. Aldus acht de rechtbank het voor dit feit vereiste opzet niet bewezen, ook niet in voorwaardelijke vorm.
3.3.3.Opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en MDMA (feit 3)
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij zich, al dan niet samen met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden cocaïne en MDMA, die op 5 november 2013 zijn aangetroffen in garageboxen 7 en 9 aan [adres]. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit feit, in die zin dat zij bewezen acht dat verdachte dit zelf heeft gepleegd, op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 2 bij dit vonnis.
De rechtbank stelt in haar bewijsoverweging voorop dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen in de zin van artikel 2 onder C (juncto artikel 10 lid 3) van de Opiumwet is vereist, dat een verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen, in het licht van dit juridisch kader, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 5 november 2013 vond een doorzoeking plaats in het appartement aan de [adres]. Verdachte, die de bewoner van deze woning was en destijds ook als zodanig bij de gemeente stond ingeschreven, bevond zich op dat moment als enige in de woning. Bij de doorzoeking trof de politie in het appartement onder andere een kleine hoeveelheid verdovende middelen aan, alsmede een afstandsbediening. Deze afstandsbediening bleek toegang te geven tot twee aan de [adres] gelegen garageboxen, namelijk garageboxen 7 en 9. Bij de doorzoeking van deze garageboxen trof de politie verschillende voertuigen, meubels en voorwerpen aan. In garagebox 7 stond de bij verdachte in gebruik zijnde [personenauto] geparkeerd, waarin het rijbewijs en paspoort van verdachte werden aangetroffen. In garagebox 9 stond een motorfiets geparkeerd, waarvan de sleutel in het appartement van verdachte is aangetroffen.
In garagebox 7 vond de politie in het bijzonder in het vriesvak van een daar geplaatste koelkast een in tape gewikkeld pakket. Uit onderzoek bleek dat de inhoud van dit pakket ongeveer 1,04 kilogram cocaïne betrof. In garagebox 9 stond op de vloer een doos met daarin 32 gesealde zakken met hartvormige pillen en 10 gesealde zakken met daarin harde brokken. Uit onderzoek bleek dat de inhoud van deze in totaal 42 zakken ongeveer 28,78 kilogram MDMA betrof. De politie trof verspreid in de garageboxen verder ook kleinere hoeveelheden verdovende middelen, verpakkingsmaterialen en andere voorwerpen aan, die vaak worden gebruikt bij de bewerking en de distributie van verdovende middelen, zoals versnijdingsmiddelen, weegschaaltjes en een sealapparaat.
Na onderzoek bleek verdachte al lange tijd de huurder te zijn van garagebox 7 en ook garagebox 9 in gebruik te hebben. Het feit dat verdachte van beide garageboxen gebruik maakte, blijkt ook uit de hiervoor vermelde omstandigheid dat de politie bij de doorzoeking van de garageboxen twee voertuigen heeft aangetroffen, die, naar uit de bewijsmiddelen volgt, door verdachte werden gebruikt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de in zijn woning aangetroffen verdovende middelen van hem kunnen zijn geweest, in welk verband verdachte heeft opgemerkt dat hij in het verleden wel eens MDMA (XTC) en cocaïne heeft gebruikt. Hij heeft daarentegen stellig ontkend dat de in de garageboxen aangetroffen verdovende middelen van hem waren en dat hij van de aanwezigheid daarvan in die boxen op de hoogte was. Datzelfde geldt voor de daar aangetroffen voorwerpen voor de kennelijke bewerking en distributie van verdovende middelen. De raadsman heeft dan ook vrijspraak bepleit, nu het bewijs zou ontbreken voor de voor opzet vereiste bewustheid van verdachte van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de garageboxen.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de verdovende middelen zich feitelijk in de machtssfeer van verdachte bevonden, hetgeen door de verdediging ook niet is betwist. Wat betreft de vereiste bewustheid (wetenschap) van de aanwezigheid van de verdovende middelen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat als algemene ervaringsregel heeft te gelden dat een persoon die gedurende langere tijd gebruik maakt van een pand, bijvoorbeeld een woning of een garage, en tot dat pand en alle in dat pand aanwezige ruimten toegang heeft, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Zo was verdachte ten tijde van de doorzoekingen alleen in de woning aanwezig, waar zich de afstandsbediening voor de twee garageboxen bevond. Op dat moment bevonden de verdovende middelen zich uitsluitend in zijn machtssfeer en kon hij als enige daarover beschikken. De eerst ter terechtzitting in 2020 door verdachte afgelegde verklaring – inhoudende dat derden regelmatig van zijn woning en de beide garageboxen gebruik maakten en één van hen de verdovende middelen kennelijk moet hebben achtergelaten – is niet voldoende ontlastend om tot een ander oordeel te komen, nu bijvoorbeeld niet concreet is gemaakt dat (een) derde(n) (ook) op 5 november 2013 toegang had(den) tot de garageboxen. Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk dat een derde de handelshoeveelheden cocaïne en MDMA waar het in deze zaak om gaat, die een zeer hoge straatwaarde vertegenwoordigen, nota bene samen met de andere drugsgerelateerde voorwerpen, verspreid in de garageboxen van een onwetende verdachte, zowel verstopt als ook op zichtbare plekken, zou hebben achtergelaten om daarmee het risico te lopen die verdovende middelen kwijt te raken. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de hoeveelheden cocaïne en MDMA in de garageboxen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 3 is bewezen, behoudens het ten laste gelegde medeplegen. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bij het opzettelijk overtreden van de Opiumwet samen met een ander of anderen heeft gehandeld. Daarom zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.