ECLI:NL:RBNHO:2020:3291

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1028 en AWB - 20 _ 1029
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor medicinale cannabis op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van medicinale cannabis, die zij gebruikte voor haar klachten als gevolg van artritis psoriatica. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen bijzondere bijstand mogelijk was, gezien de aanwezigheid van een voorliggende voorziening. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft in eerdere procedures al een voorlopige voorziening toegewezen, maar in deze uitspraak werd het verzoek om bijstand opnieuw beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een acute noodsituatie die zou rechtvaardigen dat de aanvraag voor bijzondere bijstand werd toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de kosten van medicinale cannabis als medische zorg moesten worden beschouwd en dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als voorliggende voorziening gold. Aangezien de kosten van medicinale cannabis niet door de Zvw worden vergoed, was er geen recht op bijstand op grond van artikel 15 van de PW.

Verzoekster heeft betoogd dat er wel sprake was van zeer dringende redenen die bijstandsverlening rechtvaardigden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd om deze claim te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekster om concrete en verifieerbare gegevens te overleggen om haar claims te onderbouwen, en bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/1028 en HAA 20/1029
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 april 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats] , eiseres/verzoekster (hierna: verzoekster)
(gemachtigde: mr. J.S. Vlieger),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stede Broec, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Kocken).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 10 december 2018, om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor medicinale cannabis, afgewezen.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 11 juli 2019 (zaaknummer 19/2291) toegewezen en het primaire besluit geschorst tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder dient daarnaast aan verzoekster tot dat moment voorschotten te verlenen van € 39,57 per vijf dagen.
Bij besluit van 26 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en de bevoorschotting stopgezet.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2020. In verband met de coronaproblematiek is dit middels een skype-gesprek gebeurd waaraan verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde en gemachtigde van verweerder hebben deelgenomen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.1.
Verzoekster heeft op 7 december 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van medicinale cannabis ter hoogte van € 39,57 per vijf dagen, die zij gebruikt vanwege klachten als gevolg van artritis psoriatica, een gewrichtsontsteking in het kader van psoriasis.
2.2.
Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Volgens verweerder is er geen bijzondere bijstand mogelijk voor de kosten van medicinale cannabis omdat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW, kan er dan ook geen bijzondere bijstand worden verleend. Er is voorts volgens verweerder geen sprake van dringende redenen op grond waarvan ingevolge artikel 16, van de PW toch bijstand aan verzoekster dient te worden verleend.
3.
3.1.
Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster heeft betwist dat sprake is van een voorliggend voorziening. Volgens verzoekster is daarnaast sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, van de PW, als gevolg waarvan verweerder bijzondere bijstand moet verlenen. Verweerder heeft hiernaar onvoldoende medisch onderzoek verricht. Beoordeeld had moeten worden of de klachten van levensbedreigende of invaliderende aard zijn. Verzoekster heeft informatie van haar huisarts van 24 mei 2019 overgelegd.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 11 juli 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6084, toegewezen. Het primaire besluit is geschorst en verweerder is opgedragen om verzoekster bij wijze van voorschot tot aan de bekendmaking van het besluit op bezwaar € 39,57 per vijf dagen te verstrekken. Overwogen is dat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW, in de weg staat aan bijstandsverlening. In het kader van het beroep op artikel 16, eerste lid van de PW, heeft verweerder toegezegd op korte termijn een medisch onderzoek te laten verrichten. In afwachting van voornoemd onderzoek heeft de voorzieningenrechter voornoemde voorziening getroffen.
4.
4.1.
[naam] , Arts Indicatie en Advies, van [# 1] heeft verzoekster vervolgens op verzoek van verweerder onderzocht. Verzocht is om te beantwoorden of het gebruik van medicinale cannabis het ontstaan van een levensbedreigende situatie dan wel een risico op blijvende invaliditeit of het ontstaan van ernstig letsel voorkomt. Daarnaast is, als voornoemde vraag bevestigend wordt beantwoord, gevraagd welke medicatie er, naast medicinale cannabis, beschikbaar is voor de bestrijding of verzachting van de pijnklachten en of verzoekster deze heeft geprobeerd.
Er heeft een huisbezoek plaatsgevonden en er is (opgevraagde) informatie van de orthopedisch manueel therapeut, dermatoloog, reumatoloog, huisarts, van ACIBADEM International Medical Center en van de website pgmcg.nl bestudeerd en in de beoordeling betrokken.
In de rapportage van 16 december 2019 heeft de arts als volgt geconcludeerd. Verzoekster ervaart veel klachten en beperkingen die zij toeschrijft aan haar reumatologische aandoening. Zij gebruikt cannabis om haar klachten te verminderen en heeft in de afgelopen jaren geen andere medicatie of behandeling geprobeerd. Binnen de reumatologie en revalidatiegeneeskunde zijn nog behandelmogelijkheden die verzoekster zou kunnen proberen om zo een vermindering van klachten en beperkingen te bewerkstelligen. Er is volgens de arts momenteel geen sprake van een levensbedreigende situatie, en het is ook niet de verwachting dat dit op zal treden als gevolg van de reumatologische aandoening. Ook verwacht de arts geen blijvende invaliditeit als verzoekster geen cannabis kan gebruiken aangezien er nog andere behandelmogelijkheden zijn. Er is voorts onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing dat cannabis een positief effect op de aandoening zelf heeft. Dit wordt ook uiteengezet door de reumatoloog waar verzoekster in 2017 is geweest. Verzoekster heeft vooral baat bij de (tijdelijke) vermindering van de pijnklachten die zij ervaart. Het gebruik van de medicinale cannabis voorkomt dan ook niet het ontstaan van ernstig letsel.
4.2.
Verweerder heeft nadat verzoekster op dit advies heeft gereageerd en na het houden van een telefonische hoorzitting, het bestreden besluit genomen. Verweerder ziet geen aanleiding voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek, de deugdelijkheid van het advies en het oordeel van de arts. Er is door de arts eigen onderzoek verricht waarbij verzoekster is gezien en gehoord. Daarnaast heeft de arts inlichtingen van de huisarts, diverse specialisten en door verzoekster zelf aangedragen informatie betrokken in het onderzoek. Er is dan ook geen reden om een andere medische instantie in te schakelen. Er is gelet op het advies geen sprake van een acute noodsituatie als bedoeld in de vaste rechtspraak. Er is volgens verweerder dan ook terecht geen toepassing gegeven aan artikel 16, eerste lid, van de PW. Het primaire besluit kan dan ook standhouden. De bevoorschotting van € 39,57 per vijf dagen wordt stopgezet.
5.
5.1.
Verzoekster heeft beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Zij stelt hierbij een spoedeisend belang te hebben. Zij heeft de medicinale cannabis nodig om haar pijnklachten te bestrijden. De huisarts heeft verschillende medicijnen voorgeschreven, maar deze hadden een negatief effect op haar gezondheid. Zij kreeg soms opzwellingen en er ontstond een evenwichtsstoornis. Er zijn geen alternatieven voor de medicinale cannabis. Zij kan dit niet zelf bekostigen en heeft een hoog bedrag aan openstaande rekeningen bij de apotheek, die geen cannabis meer verstrekt totdat deze zijn voldaan. Zij verzoekt de voorzieningenrechter om te bepalen dat verweerder voorschotten verstrekt of om het treffen van een andere toereikende voorziening.
5.2.
Verzoekster heeft in zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een voorliggende voorziening die aan bijstandsverlening in de weg staat aangezien de verzekering de cannabis niet vergoed.
5.3.
Voorts heeft verweerder volgens verzoekster ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, van de PW.
Verweerder heeft dit niet kunnen baseren op het advies van [# 1] . Dit advies is volgens verzoekster onzorgvuldig tot stand gekomen. Het onderzoek voldoet niet aan de eisen die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daaraan stelt. Het is te summier, beantwoord niet de vragen die verweerder heeft gesteld en is onvoldoende onderbouwd. Er zijn veel gegevens uit de rapportage weggelaten en de verkregen informatie van de behandelaars wordt niet besproken of overgelegd. Er heeft voorts geen gedegen literatuuronderzoek plaatsgevonden. Bovendien is verzoekster niet medisch onderzocht of is daarvan in ieder geval geen verslag gemaakt. Verzoekster heeft een geanonimiseerde rapportage van [# 2] overgelegd inzake een soortgelijke kwestie die volgens haar wel aan de eisen voldoet.
5.4.
Volgens verzoekster is er wel sprake van een situatie als bedoeld in artikel 16, van de PW. Het advies van [# 1] is onjuist. Er zijn voor haar geen andere alternatieven voorhanden om haar pijn te bestrijden. Voor haar is cannabis het enige voorgeschreven medicijn dat er voor zorgt dat zij normaal kan eten en participeren in de maatschappij. Zij wijst daarbij op de verklaring van haar huisarts van 24 mei 2019, waaruit volgt dat meerdere medicatie is geprobeerd zonder het gewenste resultaat. Als zij moet stoppen met het gebruik van de medicinale cannabis is sprake van een acute noodsituatie die levensbedreigend van aard is. Zij zou dan weer hevige pijnen en ontstekingen ervaren waardoor het zelfs mogelijk is dat zij in een rolstoel terecht komt. Daarnaast zal haar zicht afnemen en zal zij ook pijnen ervaren door de slijtage in haar botten.
Ter zitting heeft verzoekster gewezen op een niet in de procedure ingebrachte brief van 27 november 2019 waarbij zij heeft gereageerd op het onderzoek van [# 1] . Hieruit heeft zij geciteerd. Zij heeft in deze brief – samengevat – gewezen op onjuistheden en aangegeven dat door haar overgelegde informatie niet door de arts is meegenomen. Daarnaast heeft verzoekster ter zitting benadrukt dat de informatie van de reumatoloog uit 2017 waar de arts naar verwijst achterhaald is. Zij heeft gewezen op een, evenmin overgelegde, brief van haar huisarts van 23 oktober 2019 waarin, zo is ter zitting toegelicht, nogmaals is benadrukt dat het gebruik van medicinale cannabis voor haar de enige optie is. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij 15 kg is afgevallen, dat zij nu slechte kwaliteit cannabis bij de coffeeshop moet kopen en dat er ook geen cannabis olie meer aan haar wordt verstrekt. Dit heeft ertoe geleid dat zij weer ontstekingen heeft door haar hele lijf. In februari van dit jaar heeft dat geleid tot een crisis situatie, waarbij een hulpverlener en haar huisarts betrokken zijn geweest. Zij wordt nu naar eigen zeggen in leven gehouden door een ‘vreemde’ stichting die haar cannabisolie verstrekt.
5.5.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verder verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Er is volgens haar twijfel aan de juistheid van het rapport van [# 1] . Daarnaast ontbreekt het haar aan financiële middelen om een contra-expertise te laten verrichten.
5.6.
Het niet verstrekken van bijzondere bijstand voor de medicinale cannabis is volgens verzoekster tot slot in strijd met het verbod op foltering zoals genoemd in artikel 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder terecht aan verzoekster geen bijzondere bijstand heeft toegekend voor de kosten van de medicinale cannabis en overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
7. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW, bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Op grond van artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt. Indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten, kan het bijstandverlenend orgaan daarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand toekennen.
8. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3779) zijn de prestaties en vergoedingen op grond van de Zvw voor medische en paramedische kosten aan te merken als aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. In deze regelgeving is in het algemeen een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van deze kosten.
9. Vaststaat dat het gebruik van medicinale cannabis voor verzoekster is geïndiceerd in het kader van pijnbestrijding. Het gebruik ervan is voorgeschreven door een arts. Gelet hierop zijn de kosten van de door verzoekster gebruikte medicinale cannabis aan te merken als kosten van medische zorg. Daarvoor geldt de Zvw als voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW.
10. Dat medicinale cannabis niet wordt vergoed op grond van de Zvw, zodat verzoekster feitelijk geen beroep kan doen op de voorliggende voorziening is het gevolg van een bewuste keuze die de wetgever in het kader van de Zvw heeft gemaakt om de kosten voor medicinale cannabis als niet noodzakelijk te vergoeden kosten te beschouwen. Artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW staat dan ook aan bijstandsverlening in de weg.
11. De beroepsgrond van verzoekster dat geen sprake is van een voorliggende voorziening die aan bijstandsverlening is de weg staat slaagt, gelet op het voorgaande, niet.
12. Artikel 16, eerste lid, van de PW biedt de mogelijkheid om in afwijking van onder meer artikel 15, bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is van zeer dringende redenen slechts sprake ingeval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat zich zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW voordoen, in beginsel op verzoekster rust. Dat brengt mee dat zij de nodige duidelijkheid dient te verschaffen en haar stelling dat sprake is van zeer dringende redenen moet onderbouwen met concrete en verifieerbare gegevens. Vervolgens is het aan het verweerder om in het kader van de onderzoeksplicht de door verzoekster verstrekte gegevens op juistheid te controleren bijvoorbeeld door het inschakelen van een medisch deskundige.
14. In dat kader heeft verzoekster haar standpunt aanvankelijk onderbouwd met een verklaring van haar huisarts van 24 mei 2019, waarna verweerder [# 1] heeft verzocht om onderzoek te verrichten. Het is thans aan verzoekster om met (medische) informatie te onderbouwen waarom het advies van [# 1] niet kan worden gevolgd. Ten aanzien van de vraag of verzoekster hierin is geslaagd overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15.1.
Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat het onderzoek van [# 1] niet onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat de arts voordat zij tot haar conclusie is gekomen op huisbezoek is geweest bij verzoekster en informatie bij de huisarts en de orthopedisch manueel therapeut heeft opgevraagd, verkregen en in de beoordeling heeft betrokken. Hetzelfde geldt voor de door verzoekster overgelegde informatie van de dermatoloog, reumatoloog, huisarts en van Acibadem. Tevens volgt uit de rapportage dat de website van pgmcg door de arts is bestudeerd. Daarnaast heeft de arts, blijkens de rapportage, ook de door verzoekster op de conceptrapportage gegeven reacties in het kader van het door haar driemaal benutte inzagerecht onder ogen gezien. De arts beschikte dan ook over voldoende informatie om tot een weloverwogen conclusie te kunnen komen. Hiermee is sprake van een voldoende zorgvuldig onderzoek.
15.2.
Ten aanzien van het ontbreken van de medische stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het advies overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat is vastgesteld dat verweerder ook niet over deze stukken beschikt. Voor zover verzoekster stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd kan dit dan ook niet worden gevolgd.
Dat deze stukken niet bij het advies zijn gevoegd en dat deze als ook de onderzoeksbevindingen van de arts van [# 1] niet in detail in de rapportage zijn besproken maakt nog niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De arts heeft vermeld dat zij deze in de beoordeling heeft betrokken. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. Voorts gaat de voorzieningenrechter er, zoals ter zitting is besproken, vanuit dat de omstandigheid dat deze stukken niet zijn bijgevoegd en dat deze niet in detail zijn vermeld in de rapportage gelegen is in het medisch beroepsgeheim. Dit brengt met zich dat een arts de vragen van de opdrachtgever passend moet beantwoorden zonder daarbij in detail te treden in de gezondheidssituatie van de betrokkene.
De arts van [# 1] heeft dit naar behoren gedaan. Terecht heeft zij zich beperkt tot beantwoording van de door verweerder gestelde vragen. In het licht van artikel 16, van de PW en de invulling die de rechtspraak daaraan heeft gegeven betreffen dit, anders dan verzoekster heeft betoogd, de vragen die beantwoord moeten worden.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de arts van [# 1] . Gevolgd kan worden dat er geen sprake is van een levensbedreigende situatie en dat dit ook niet zal optreden als gevolg van de reumatologische aandoening. Voorts volgt uit de informatie van de reumatoloog van 2017 dat verzoekster nog niet alle behandelmogelijkheden heeft geprobeerd zodat geen blijvende invaliditeit verwacht wordt als verzoekster geen cannabis gebruikt. Daarbij komt dat zowel uit informatie van de reumatoloog als de manueel therapeut volgt dat dat er geen reden is om cannabis op medische gronden te indiceren. Er is onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing dat cannabis een positief effect heeft op de aandoening zelf. In wat verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. Medische informatie waaruit volgt dat aan de conclusies moet worden getwijfeld ontbreekt. De door verzoekster overgelegde verklaring van haar huisarts van 24 mei 2019 is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat verzoekster overige medicatie niet zou verdragen vanwege opvlamming van de psoriasis en levertestafwijkingen leidt nog niet tot de conclusie dat bij staking van het gebruik van cannabis een situatie van levensbedreigende aard of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Verzoekster heeft daarnaast eerst ter zitting gewezen op een verklaring van haar huisarts van 23 oktober 2019 die zij ook aan de arts van [# 1] heeft gestuurd. Zowel de voorzieningenrechter als verweerder beschikken niet over deze verklaring. Nog daargelaten dat de arts van [# 1] deze brief kennelijk onder ogen heeft gezien, leidt wat verzoekster daaruit ter zitting heeft voorgelezen evenmin tot het oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 16, van de PW. De door verzoekster geschetste situatie in februari 2020 leidt evenmin tot een ander oordeel. Niet enkel kan worden afgegaan op het verhaal van verzoekster zelf. Om tot relevante twijfel te kunnen komen is onderbouwing met medische informatie noodzakelijk. Deze ontbreekt, terwijl dit gelet op de omstandigheid dat volgens verzoekster zowel een hulpverlener als de huisarts betrokken zijn geweest wel tot de mogelijkheid behoorde.
17. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan het verzoek voor het inschakelen van een deskundige te voldoen. Zoals hiervoor is overwogen is geen sprake geweest van een onzorgvuldig onderzoek door de arts van [# 1] . Verzoekster heeft daarnaast voldoende de ruimte gehad om de rapportage van de arts te betwisten en heeft hier ook daadwerkelijk gebruik van gemaakt. Er is dan ook geen reden om compensatie te bieden. Er is daarnaast gelet op het voorgaande geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de rapportage. De omstandigheid dat het financieel voor verzoekster niet haalbaar is om zelf een deskundige in te schakelen is mede in het licht van het voorgaande onvoldoende reden om tot het inschakelen van een deskundige over te gaan.
18. De beroepsgrond dat het verbod van foltering is geschonden, omdat verzoekster bijstand is onthouden, slaagt niet. Blijkens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan het handelen of nalaten van een overheidsorgaan waardoor een betrokkene verstoken raakt van de meest basale (medische) voorzieningen, in geval van uitzonderlijke omstandigheden worden aangemerkt als schending van artikel 3 van het EVRM. Verzoekster heeft niet onderbouwd en ook overigens is niet gebleken dat van een situatie als hier bedoeld sprake is.
18. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet bevoegd was bijzondere bijstand toe te kennen voor de kosten van medicinale cannabis, zodat de betreffende aanvraag terecht is afgewezen.
20. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 30 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, worden al deze uitspraken alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.