In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen British Airways wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Kuala Lumpur op 11 november 2018. De passagiers hebben een vervoersovereenkomst met British Airways gesloten, maar door een vertraging van meer dan drie uur zijn zij met een aanzienlijke vertraging op hun eindbestemming aangekomen. De passagiers vorderen compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten.
British Airways heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals drukte op de luchthaven en vertragingen bij andere vluchten. De kantonrechter heeft echter vastgesteld dat British Airways onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er sprake was van deze buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelt dat British Airways niet heeft aangetoond op welke specifieke passages van de overgelegde stukken zij zich beroept, en dat het niet de taak van de rechter is om zelf naar bewijs te zoeken.
De kantonrechter heeft de vordering van de passagiers toegewezen en British Airways veroordeeld tot betaling van € 1.594,96, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechter heeft ook een certificaat betreffende de beslissing in de Europese procedure voor geringe vorderingen aan de beschikking gehecht. Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open.