ECLI:NL:RBNHO:2020:3187

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1576
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een urgentieverklaring voor huisvesting op basis van medische en persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen de weigering van een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Eiseres, die samen met haar twee dochters in een flatwoning woont, had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring vanwege medische problemen en de beëindiging van haar tijdelijke huurovereenkomst. De aanvraag werd afgewezen omdat de woning medisch gezien passend werd geacht en er geen sprake zou zijn van een urgent huisvestingsprobleem. Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 23 april 2020, die vanwege de coronamaatregelen digitaal plaatsvond, heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat er geen nader onderzoek nodig was en dat partijen geen bezwaar hadden tegen onmiddellijke afdoening van de zaak. De voorzieningenrechter heeft de feiten vastgesteld, waaronder de medische situatie van eiseres en de omstandigheden rondom haar tijdelijke huurovereenkomst. Eiseres voerde aan dat zij met haar kinderen dreigt dakloos te raken en dat haar medische situatie, waaronder een zwangerschap en chronische pijnklachten, een urgent huisvestingsprobleem met zich meebrengt.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de gemeente terecht de urgentieverklaring heeft geweigerd, omdat eiseres op het moment van de beslissing nog over woonruimte beschikte en de beëindiging van de huurovereenkomst voorzienbaar was. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen, maar zal op korte termijn gepubliceerd worden op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/1576 (voorlopige voorziening) en HAA 20/1310 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 april 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

gemachtigde: mr. L. Stolk-Hogeterp, advocaat te Zaandam,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

gemachtigde: mr. B.S. Abdoelkariem, juridisch beleidsadviseur van de afdeling Juridische Zaken van de gemeente.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft de zitting met instemming van partijen plaatsgevonden met gebruikmaking van tweezijdige elektronische communicatiemiddelen (Skype en telefoonverbinding).
1.2
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Partijen hebben ter zitting ook aangegeven geen bezwaar te hebben tegen onmiddellijke afdoening van het beroep.
2.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster heeft op 31 juli 2019 een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend bij verweerder. Op dat moment was verzoekster samen met haar twee dochters van [# 1] en [# 2] jaar woonachtig in een flatwoning aan de [locatie 1] . Daar is zij per 1 maart 2019 gaan wonen, nadat zij onder meer om medische redenen haar woning aan de [locatie 2] heeft verkocht. Aan de aanvraag om urgentie heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat sprake is van een tijdelijk huurcontract voor de duur van één jaar voor de flatwoning aan de [locatie 1] , de huur van die woning erg hoog is en dat zij kampt met medische problemen.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De woning aan de [locatie 1] achtte verweerder medisch gezien passend, nu deze gelijkvloers is, zodat geen aanleiding bestaat voor een medische urgentie. Dat heeft verweerder gebaseerd op het medische advies van 4 september 2019 van arts [naam] van Argonaut. Daarnaast stelt verweerder dat verzoekster er zelf ervoor heeft gekozen om haar koopwoning te verkopen en een tijdelijk huurcontract aan te gaan voor een te dure flatwoning en dat het woonprobleem aldus voorzienbaar was.
2.3
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Volgens verweerder is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening gemeente Zaanstad 2018 (hierna: de Verordening). Uit het medisch advies van 4 september 2019 volgt dat er op grond van chronische medische beperkingen een noodzaak is voor een woning waarin traplopen niet noodzakelijk is. De flatwoning aan de [locatie 1] is gelijkvloers en met een lift te bereiken. Verzoekster heeft niet onderbouwd dat de woning niet passend is. Dat de lift regelmatig niet werkt, is iets dat verzoekster met de verhuurder dient te bespreken en is geen reden om een urgentieverklaring te verstrekken, aldus verweerder. Dat de berging uitsluitend met een trap te bereiken is, wist verzoekster toen zij besloot de flatwoning te huren. Van een acuut huisvestingsprobleem, dakloosheid of dreigende dakloosheid is aldus geen sprake, zo stelde verweerder.
3.1
Verzoekster voert aan dat wel degelijk sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. De beëindiging van de huurovereenkomst voor de flatwoning aan de [locatie 1] is aangezegd en per 28 februari 2020 verblijft verzoekster daar in feite zonder geldige titel. Er dus sprake van een acute noodsituatie, nu zij met haar kinderen dreigt dakloos te raken en daarnaast sprake is van een problematische medische situatie. Verzoekster lijdt aan een depressie, PTSS, slaapproblematiek en fybromyalgie, als gevolg waarvan zij chronische pijnklachten heeft en geen trappen kan lopen. Zij verwijst in dit kader naar een verklaring van haar huisarts en revalidatiearts. Daarnaast is verzoekster thans, ten tijde van de zitting, [# 3] weken zwanger van een tweeling. Omdat haar pijnmedicatie vanaf zes maanden een negatieve invloed heeft op de zwangerschap, zal zij straks met morfine de pijnklachten moeten bestrijden.
3.2.1
Ingevolge artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening weigeren burgemeester en wethouders de urgentieverklaring indien naar hun oordeel geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem.
3.2.2
In de Beleidsregels urgentie gemeente Zaanstad 2016 (hierna: de beleidsregels) is onder 2.2 nader uitgewerkt wanneer sprake is van een urgent huisvestingsprobleem. Voor zover hier relevant is daarin opgenomen dat in ieder geval op zichzelf staand geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem wanneer de aanvrager thans woonruimte bewoont op grond van een tijdelijke huurovereenkomst, welke binnenkort afloopt, of sprake is van bewoonde woonruimte op grond van een inmiddels afgelopen tijdelijke huurovereenkomst.
3.3
Verzoekster heeft voor [locatie 1] een tijdelijke huurovereenkomst voor de duur van één jaar heeft afgesloten. Niet in geschil is dat de beëindiging van die huurovereenkomst door de verhuurder tijdig is aangezegd, zodat de huurovereenkomst met ingang van 28 februari 2020 is beëindigd. Op de zitting heeft verzoekster verklaard dat zij nog tot 31 mei 2020 de beschikking heeft over de flatwoning, maar op die datum de sleutel moet inleveren en dat zij momenteel aan het verhuizen is naar de woning van haar ouders, waar zij in een onverwarmde serre zal slapen, nu zij moeilijk kan traplopen. Gelet op de verordening en de beleidsregel, zoals hiervoor aangehaald, heeft verweerder de weigeringsgrond van artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening dan ook terecht tegengeworpen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar beschikte verzoekster immers nog over woonruimte en een aflopende tijdelijke huurovereenkomst vormt op grond van de beleidsregels geen urgent huisvestingsprobleem. Verweerder heeft zich eveneens, op basis van het medisch advies van 4 september 2019, op het standpunt kunnen stellen dat die woonruimte vanuit medisch oogpunt passend is en dat de stelling dat de lift regelmatig niet functioneert en de berging uitsluitend met een trap bereikbaar is, niet maakt dat verweerder op grond daarvan de urgentieverklaring niet mocht weigeren.
3.4
De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op dat op de zitting is gebleken dat verzoekster een nieuwe aanvraag heeft gedaan ter verkrijging van een urgentieverklaring. Bij de beoordeling daarvan zal verweerder mede rekening dienen te houden met de zwangerschap en de door verzoekster aangevoerde stelling dat zij binnenkort bij haar ouders in een onverwarmde serre zal overnachten, alsmede haar medische situatie. Omdat die omstandigheden dateren van na het thans bestreden besluit, kan de voorzieningenrechter die niet bij de beoordeling betrekken, omdat verweerder daar bij het nemen van dat besluit geen rekening mee heeft kunnen houden.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 30 april 2020 door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare zitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, worden al deze uitspraken alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak wordt wel op korte termijn op www.rechtspraak.nl gepubliceerd.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak over de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.