ECLI:NL:RBNHO:2020:3126

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
C/15/295965 / HA ZA 19-712
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van eenvoudige gemeenschappen en verrekening van kosten na verbreking van een affectieve relatie met betrekking tot alimentatie en eigendomsverdeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om de afwikkeling van de gevolgen van een beëindigde affectieve relatie tussen partijen, die samenwoonden zonder schriftelijke afspraken te maken over hun gezamenlijke eigendommen. De relatie is beëindigd op 1 april 2016, waarna de man de woning heeft verlaten. De vrouw heeft de woning met hun minderjarige zoon bewoond, maar de man heeft sindsdien niet bijgedragen aan de hypothecaire lasten. De man vordert dat de vrouw de woning toebedeeld krijgt, onder de verplichting om hem te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. De vrouw vordert in reconventie dat de man zijn medewerking verleent aan de toedeling van de woning aan haar en dat hij een bedrag aan haar betaalt voor de kosten van hun zoon.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw een termijn van drie maanden krijgt om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. Indien dit niet lukt, moet de woning verkocht worden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw de man moet ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen van de vrouw met betrekking tot alimentatie en kosten voor de zoon niet in deze procedure behandeld kunnen worden, maar door de afdeling Familie & Jeugd moeten worden behandeld. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/295965 / HA ZA 19-712
Vonnis van 22 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. L. Bosch te Hoorn (NH),
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. van Coolwijk te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2020;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging c.q. vermeerdering eis;
  • het B8-formulier van de zijde van de vrouw van 27 februari 2020, houdende aanvullende producties;
  • het B8-formulier van de zijde van de vrouw van 28 februari 2020, houdende producties;
  • het B8-formulier van de zijde van de man van 10 maart 2020, houdende aanvullende producties; de mondelinge behandeling van 11 maart 2020, van welke mondelinge behandeling de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Partijen hebben enige jaren samengeleefd als waren zij gehuwd. Over de gevolgen van die samenleving waren geen schriftelijke afspraken gemaakt.
2.2.
De relatie is beëindigd per 1 april 2016. Na het beëindigen van hun relatie hebben zij de gevolgen van die beëindiging voor de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschappen nog niet geregeld.
2.3.
Partijen zijn in ieder geval gezamenlijk eigenaar van een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Op de woning rust een hypotheekschuld van € 560.000,- op beider namen. Tevens is er een beleggingsdepot waarvan de waarde is verpand aan de hypotheekhouder.
2.4.
De man heeft op 1 april 2016 de woning verlaten. Na het vertrek van de man uit de woning, bewoont de vrouw de woning met de minderjarige zoon van partijen, [de zoon] , geboren op [geboortedatum] . De man heeft zich tot op heden nog niet laten uitschrijven van het adres van de woning. Sinds zijn vertrek uit de woning heeft de man niet meer bijgedragen in de hypothecaire lasten.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De man vordert na wijziging van eis samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat de vrouw gerechtigd is om de woning toebedeeld te krijgen binnen acht weken na de datum van het vonnis na taxatie door een onafhankelijk makelaar, onder de verplichting de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld op die woning, bij gebreke waarvan de woning dient te worden verkocht aan een derde en beide partijen voor de helft gerechtigd zijn tot de netto verkoopopbrengst. Voorts vordert de man dat indien de vrouw de woning niet kan overnemen, binnen veertien dagen na datum van het vonnis partijen een verkoopopdracht geven aan [makelaar] Makelaardij te [plaats] en de vrouw wordt veroordeeld zich te houden aan het advies van de makelaar en haar medewerking te verlenen aan die verkoop. Verder vordert de man dat als niet wordt geoordeeld dat de vrouw de volledige kosten van de woning dient te dragen, zij veroordeeld wordt aan de man een gebruiksvergoeding te betalen ter grootte van het aandeel van de man in de eigenaarslasten van de woning tot de datum dat zij de woning metterwoon zal hebben verlaten. Tot slot vordert de man dat de vrouw veroordeeld wordt aan hem een bedrag te voldoen van € 49.974,77 uit hoofde van de door de man voor de vrouw betaalde gebruikerslasten en kosten. Een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De vrouw vordert samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de man zal veroordelen zijn medewerking te verlenen aan toedeling van de woning aan haar onder de verplichting van de vrouw de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld op die woning;
  • zal bepalen dat de man aan haar dient te voldoen:
o een bedrag van € 34.940,04 , te vermeerderen met de wettelijke rente,
o € 350,- per maand met ingang van 1 januari 2020 ten behoeve van de kosten van [de zoon]
o € 595,- per maand ter zake van de verschuldigde hypotheekrente vanaf 1 januari 2020 tot de eigendomsoverdracht van de woning.
3.5.
De man voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld en beoordeeld.
Ten aanzien van de kosten voor [de zoon]
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat de rechtbank niet bevoegd is te oordelen over de door de vrouw gevorderde bijdrage in de kosten voor [de zoon] . Hij stelt dat dit een alimentatievordering is, die moet worden behandeld door een familiekamer van deze rechtbank.
4.3.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij er juist voor heeft gekozen om aan deze vordering nakoming van een afspraak tussen partijen ten grondslag te leggen en de vordering niet in te kleden als een alimentatievordering.
4.4.
Het verweer van de man slaagt. In haar conclusie van eis in reconventie vordert de vrouw onder meer dat de man wordt veroordeeld om aan haar vanaf 1 januari 2020 een bedrag te betalen van € 350,- per maand voor de verzorging van [de zoon] . Voorts vordert zij dat de man wordt veroordeeld ter zake van de kosten voor [de zoon] een bedrag van € 15.400,- te betalen aan haar met terugwerkende kracht over de periode van april 2016 tot januari 2020. Deze vorderingen hebben betrekking op de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] en zijn feitelijk gebaseerd op artikel 1:392 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.5.
Anders dan de vrouw kennelijk meent, dient dit deel van haar vordering niet aanhangig te worden gemaakt door middel van een dagvaarding, maar door middel van een verzoekschrift. De omstandigheid dat de vrouw de vordering niet als een alimentatievordering heeft ingekleed maar als een vordering tot nakoming van een afspraak, maakt dit niet anders. In het arrest van 2 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF8125) heeft de Hoge Raad overwogen dat sinds 1 april 1995 alle procedures die zijn gebaseerd op enige bepaling van Boek 1 BW bij verzoekschrift dienen te worden ingeleid en dat dit ook geldt voor een tussen partijen gesloten overeenkomst, die betrekking heeft op betaling van levensonderhoud voor de kinderen van partijen. In zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, moet het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten. Over die zaken dient bovendien een rechter van de afdeling Familie en Jeugd te beslissen. De afdeling Handel, Kanton en Insolventie is derhalve niet bevoegd van dit deel van de vordering van de vrouw kennis te nemen.
Gelet op het bepaalde in artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal daarom worden beslist als hierna onder de beslissing is vermeld.
Ten aanzien van de woning en het effectendepot
4.6.
Partijen zijn het er - inmiddels - over eens dat de vrouw nog een termijn gegund mag worden om te onderzoeken of zij de woning aan zich kan laten toedelen. Partijen verschillen echter van mening over de vraag hoe lang de vrouw daarvoor nog de gelegenheid mag krijgen. De man stelt dat de vrouw al vier jaar de tijd heeft gehad om na te gaan of zij een financiering kan verkrijgen om de woning aan zich te laten toedelen. Hij stelt dat alle stukken ook al ingediend zijn door de vrouw, zodat twee maanden ruim voldoende moet zijn. De vrouw voert aan dat zij al langer bezig is geweest met de aanvraag van een financiering maar dat die aanvraag langer heeft geduurd, mede omdat de man ondanks herhaald verzoek niet bereid was om tijdig de benodigde gegevens aan te leveren. Zij verklaart dat de offerte van de bank die zij had ontvangen geldig was tot eind december 2019 en dus inmiddels is verlopen en dat zij niet weet of zij nu opnieuw gegevens zal moeten overleggen voor haar aanvraag, zodat een termijn van drie maanden aangewezen is.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat voor het regelen van een financiering in de situatie van de vrouw een termijn van drie maanden passend en redelijk is. Mogelijk zal zij opnieuw gegevens moeten indienen voor haar aanvraag, temeer omdat de man een nieuwe taxatie van de woning heeft gevorderd (waarover hierna meer) en niet valt uit te sluiten dat met een nieuwe waarde voor de woning gerekend moet gaan worden. Om die reden zal de vrouw een termijn van drie maanden gegund worden vanaf de datum van het vonnis, om te onderzoeken of zij de woning aan zich kan laten toedelen onder gelijktijdig ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld verbonden aan de woning.
4.8.
De man vordert dat de woning moet worden getaxeerd door een onafhankelijke makelaar in opdracht van beide partijen. Hij stelt dat de door de vrouw overgelegde waardebepaling voor de woning van € 695.000,- geheel buiten hem om tot stand gekomen is, terwijl de vrouw die heeft laten opstellen ‘in verband met de hypotheekaanvraag’. Hij stelt dat de laatste taxatie van de woning ad € 695.000,- dateert uit 2016 en dat de waarde van de huizen op de huizenmarkt de laatste jaren flink is toegenomen.
4.9.
De vrouw wijst er op dat zij de waardebepaling heeft laten uitvoeren door de makelaar die door de man is voorgesteld voor eventuele verkoop van de woning en benadrukt dat zij de woning voor € 695.000,- aan zich kan laten toedelen. Zij voert verder aan dat indien de man van mening is dat de woning meer waard is dan € 695.000,-, dat hogere bedrag in een verkoopproces ook als laatwaarde dient te gelden.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Een waardebepaling is niet geheel gelijk te stellen met een taxatie van de woning. Nu de waardebepaling bovendien buiten de man om tot stand gekomen is en de huizenmarkt sinds 2016 in beweging is, wordt geoordeeld dat de man voldoende belang heeft bij zijn vordering. Om die reden zal bepaald worden dat partijen gezamenlijk een opdracht moeten geven voor een taxatie aan een door hen aan te wijzen makelaar. Hieraan zal een termijn worden gekoppeld van veertien dagen na de datum van het vonnis, zodat de vrouw die waarde spoedig kan meenemen in haar aanvraag voor een financiering aan de bank.
4.11.
De vrouw heeft zich ter zitting van 11 maart 2020 bereid verklaard om, indien zij niet binnen de genoemde termijn in staat zal zijn de woning aan zich te laten toedelen, haar medewerking te verlenen aan verkoop van de woning aan een derde. Zij stelt dat daarvoor niet de door de man gevorderde veroordeling nodig is. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit deel van de vordering van de man toe te wijzen op de wijze als hierna te vermelden. Indien de vrouw inderdaad haar medewerking verleent aan de verkoop, zal zij immers van deze veroordeling geen last hebben.
Aan de mededeling van de vrouw dat, indien de woning voor een hoger bedrag getaxeerd wordt en daardoor verkocht moet worden, dat hogere bedrag ook bij verkoop als laatprijs zal dienen te gelden, heeft zij geen vordering verbonden. Mocht de makelaar overigens in het verkoopproces aangeven dat een bedrag van € 695.000,- een redelijke laatprijs zal zijn, dan ligt het voor de hand dat de vrouw alsnog de gelegenheid wordt geboden om de woning voor dat bedrag alsnog aan zich te laten toedelen.
4.12.
Partijen zijn het er over eens dat de eventuele netto verkoopopbrengst bij verkoop van de woning door hen bij helfte gedeeld moet worden. Partijen zijn het er verder over eens dat het effectendepot hen ieder voor de helft toekomt. Partijen wensen dit depot te splitsen. Uit de stukken blijkt echter dat de waarde van dit depot (in ieder geval voor 90%) verpand is aan de hypotheekhouder. Om die reden zal de rechtbank een verdeling gelasten voor zover partijen vrij over het depot kunnen beschikken.
Dit wil zeggen dat bij toedeling van de woning aan de vrouw de waarde van het effectendepot in mindering moet worden gebracht op de hypotheekschuld teneinde de netto overwaarde in de woning te bepalen, waarvan de vrouw de helft aan de man zal moeten vergoeden.
Bij verkoop van de woning aan een derde zal de waarde van het effectendepot in mindering strekken op de hypotheekschuld en worden verdisconteerd in de berekening van de netto verkoopopbrengst van de woning.
Ten aanzien van de (overige) geldvorderingen
4.13.
De vrouw vordert dat de man wordt veroordeeld aan haar uit hoofde van door haar meer betaalde hypotheekrente te vergoeden primair een bedrag van € 39.540,04 en subsidiair een bedrag van € 31.348,32, te vermeerderen met een bedrag van € 595,- per maand vanaf 1 januari 2020 tot aan de overdracht van de woning.
Aan haar primaire vordering legt de vrouw ten grondslag dat tussen partijen tijdens hun samenwoning de afspraak is gemaakt dat de man € 1.500,- per maand zou bijdragen aan de kosten van de woning, maar dat hij dit ten onrechte niet altijd heeft gedaan en die afspraak ook niet is nagekomen nadat hij de woning had verlaten. Zij stelt dat de man die afspraak alsnog moet nakomen en het verschuldigde bedrag aan haar moet vergoeden. Aan haar subsidiaire vordering legt de vrouw ten grondslag dat de man als mede-eigenaar van de woning in ieder geval gehouden is de helft van de telkens verschuldigde hypotheekrente bij te dragen. Zij stelt dat de man ook aan die verplichting niet heeft voldaan en dat hij gehouden is alsnog in ieder geval de helft van de door haar vanaf april 2016 betaalde hypotheekrente aan haar te vergoeden.
4.14.
De man betwist de door de vrouw gestelde afspraak met betrekking tot betaling van een bijdrage van € 1.500,- per maand. Daarnaast betoogt hij dat in geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat die afspraak wel is gemaakt, de vordering van de vrouw over de periode tijdens de samenwoning (grotendeels) is verjaard en om die reden niet kan worden toegewezen. De man erkent dat hij vanaf 1 april 2016 niet meer heeft bijgedragen aan betaling van de hypotheekrente. Hij wijst er echter op dat de vrouw ook als enige het woongenot van de woning heeft gehad en dat zij daarbij ook gebruik gemaakt heeft van zijn aandeel in de woning. Ingeval de rechtbank van oordeel zou zijn dat hij desondanks dient mee te betalen aan de hypotheekrente vanaf 1 april 2016, vordert hij dat de rechtbank op grond van artikel 3:169 BW ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding zal vaststellen gelijk aan de waarde van zijn aandeel in de te betalen hypotheekrente, zodat partijen feitelijk niets meer van elkaar te vorderen hebben.
4.15.
De rechtbank stelt voorop, als overwogen, dat partijen tijdens hun relatie de gevolgen van hun samenleving op geen enkele wijze schriftelijk hebben vastgelegd. Ook over de gevolgen van het verbreken van hun relatie hebben partijen geen afspraken gemaakt. Weliswaar stelt de vrouw dat er mondelinge afspraken zijn gemaakt, maar deze zijn door de man betwist en in het licht van die betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen die gestelde afspraken nader te onderbouwen. Dit heeft de vrouw niet gedaan en reeds om die reden zal aan haar stelling over de afspraken met betrekking tot betaling door de man van een bijdrage van € 1.500,- per maand voorbij gegaan worden. De primaire vordering van de vrouw wordt derhalve afgewezen.
4.16.
Voor de periode vanaf 1 april 2016 geldt het volgende. Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning en zijn in beginsel beiden hoofdelijk aansprakelijk voor het voldoen van de verschuldigde hypotheekrente, in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft. Daar staat echter tegenover dat de vrouw sinds 1 april 2016 het woongenot van de woning heeft gehad, ook van het aandeel van de man in de eigendom van de woning, zonder dat zij daarvoor aan de man een gebruiksvergoeding heeft betaald. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 3:169 BW volgt dat een deelgenoot die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, in beginsel verplicht is die andere deelgenoot, die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen. Bij het al dan niet toewijzen van een gebruiksvergoeding speelt de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW een belangrijke rol.
De rechtbank is van oordeel dat de verplichting van de man om de helft van de hypotheekrente aan de vrouw te vergoeden kan worden weggestreept tegen de verplichting voor de vrouw om aan de man een gebruiksvergoeding te voldoen. Dat de gebruiksvergoeding daarmee veel te hoog wordt vastgesteld, zoals door de vrouw betoogd is, volgt de rechtbank niet. Daartoe wordt overwogen dat de vrouw betwist dat sprake is van overwaarde en geen verdere gegevens over eventuele overwaarde voorhanden zijn, waardoor een berekening van de gebruiksvergoeding aan de hand van eventuele overwaarde niet voor de hand ligt. De rechtbank sluit daarom aan bij de in de jurisprudentie in een dergelijke situatie gehanteerde gelijkstelling van de gebruiksvergoeding met het aandeel in de eigenaarslasten van de echtgenoot die de woning moest verlaten. De rechtbank neemt daarbij tevens in overweging dat uit de stukken blijkt dat de man bij aankoop van de woning een relevant deel van de koopprijs heeft voldaan uit eigen vermogen, terwijl eventuele overwaarde van de woning thans bij helfte zal worden gedeeld.
Om die reden ziet de rechtbank aanleiding beide vorderingen, zowel die van de man ter zake van een gebruiksvergoeding als die van de vrouw tot (terug)betaling van de helft van de hypotheeklasten per maand, af te wijzen.
4.17.
Vaststaat dat de man nog altijd ingeschreven staat op het adres van de woning en dat hij als gevolg daarvan ook na 1 april 2016 nog fiscaal voordeel heeft genoten als eigenaar van de woning, terwijl hij niet meer heeft meebetaald aan de hypotheekrente.
Ter zitting van 11 maart 2020 heeft de man zich bereid verklaard om, als geoordeeld zou worden dat de vrouw de volledige hypotheekrente moet blijven betalen, het door hem ontvangen en nog te ontvangen fiscaal voordeel aan haar te betalen. Door de vrouw is verklaard dat de man op die manier een bedrag van € 6.161, - bruto heeft ontvangen. Nu onduidelijk is hoeveel de man feitelijk van de belastingdienst heeft ontvangen, ziet de rechtbank aanleiding hierover te beslissen op de wijze als hierna onder de beslissing is vermeld.
Ten aanzien van de auto, Volkswagen Touareg, en de boot
4.18.
Ten aanzien van de auto stelt de vrouw dat deze auto haar eigendom was, dat de man de auto meegenomen heeft en deze heeft verkocht zonder de verkoopopbrengst aan haar te betalen.
4.19.
De man stelt dat de auto gezamenlijk eigendom was en dat beide partijen bij de aankoop van de auto andere vervoersmiddelen hebben ingeruild, de man een motor en de vrouw een auto. Hij erkent dat de Volkswagen Touareg op naam stond van de vrouw en dat hij de auto verkocht heeft. Hij voert daarbij echter aan dat met die opbrengst van € 5.000,- en deels een betaling in natura in de vorm van arbeid van de man een andere auto is gekocht, een Volkswagen GTI, die vervolgens weer op naam van de vrouw is gezet en waar zij nog altijd in rijdt.
4.20.
De vrouw betwist de door de man geschetste gang van zaken rondom de verkoop niet en ook niet dat de Volkswagen GTI op haar naam staat en dat zij er nog in rijdt. Zij stelt echter dat deze auto inmiddels ook waardeloos is geworden.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de Volkswagen Touareg alleen haar eigendom was. De enkele omstandigheid dat de auto op haar naam gesteld was is daarvoor onvoldoende. Nu zij niet heeft betwist dat een nieuwe auto is gekocht op de wijze als door de man is verklaard en dat zij nog altijd in die auto rijdt, wordt dit deel van haar vordering afgewezen.
4.22.
Ten aanzien van de boot heeft de vrouw gesteld dat zij de man geld geleend heeft voor de aankoop van de boot. Zij heeft echter geen bewijs overgelegd van de gestelde lening. De man heeft verklaard dat partijen die boot gezamenlijk gekocht hebben en dat deze ook tijdens de relatie al weer verkocht is, waarna de verkoopopbrengst aan hen beiden ten goede is gekomen.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de door de man weergegeven handelwijze onvoldoende heeft weersproken. Nu zij geen bewijs van de door haar gestelde geldlening heeft overgelegd, wordt ook dit deel van haar vordering als onvoldoende onderbouwd gesteld afgewezen.
Ten aanzien van door de man voor de vrouw betaalde kosten
4.24.
De man heeft gesteld dat hij ook na 1 april 2016 nog (gebruiks)lasten voor de woning voor de vrouw betaald heeft (zoals kosten van Puur Water & Natuur Waterleiding (PWN), waterschapslasten en gemeentelijke lasten), alsmede premies heeft betaald voor verzekeringen en kosten heeft betaald voor schades aan de auto. Hij vordert uit dien hoofde, bij vermeerdering van eis, een bedrag van € 49.974,44,- van de vrouw.
4.25.
Het meest verstrekkende verweer van de vrouw is dat aan de vermeerderde eis voorbij gegaan moet worden. Zij stelt dat deze eis te laat is ingediend en dat de man niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht door voor de onderbouwing van zijn vordering een grote hoeveelheid bankafschriften over te leggen, zonder te verwijzen naar concrete bewijsstukken. De vrouw stelt dat zij hierdoor in haar verdediging is geschaad en dat een en ander in strijd is met een goede procesorde.
4.26.
Dit formele verweer faalt. Dat deze eis te laat is ingediend, volgt de rechtbank niet. De eis is neergelegd in de conclusie van antwoord in reconventie en binnen de daarvoor geldende termijn van uiterlijk tien dagen voor de zitting ingediend.
Hoewel aan de vrouw kan worden toegegeven dat de man zijn vordering op dit punt nader had kunnen uitsplitsen en ervoor had kunnen kiezen om alle bewijsstukken gegroepeerd naar onderdeel over te leggen, wordt geoordeeld dat deze vordering van de man niet zodanig ongespecificeerd is onderbouwd of gedocumenteerd dat de vrouw daardoor in haar verdediging is geschaad. De overgelegde bankafschriften zijn nagenoeg op chronologische volgorde overgelegd en gedeeltelijk gegroepeerd per onderdeel.
Van strijd met de goede procesorde is dus geen sprake.
4.27.
Verder heeft de vrouw ten aanzien van deze vordering aangevoerd dat deze is verjaard en voorts dat, voor zover de man kosten heeft betaald ten behoeve van haar of van de woning, hij dit heeft gedaan uit hoofde van een natuurlijke verbintenis ten opzichte van haar omdat zij een lager inkomen heeft en bovendien de zorg voor [de zoon] heeft.
4.28.
Ook dit verweer gaat niet op. De door de man gevorderde betalingen hebben grotendeels betrekking op de periode na het beëindigen van de relatie en nadat de man de woning had verlaten. Dergelijke rechtsvorderingen verjaren door het verstrijken van een termijn van 5 jaar. De vordering is op 25 februari 2020 ingediend en op dat moment was er nog geen periode van 5 jaar verstreken. Dit vorderingsrecht van de man is dus nog niet verjaard. De rechtbank zal hierna de door de man opgevoerde posten afzonderlijk bespreken.
PWN
4.29.
De man stelt dat hij een bedrag van € 1.196,74 heeft voldaan na 1 april 2016 voor de vrouw.
4.30.
De vrouw voert aan dat de man ook ergens verbleven heeft en dat hij voor dat adres zijn eigen PWN kosten heeft moeten betalen en dat die betalingen mogelijk daarop betrekking hebben.
4.31.
De rechtbank stelt vast dat uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat hij in de periode van januari 2016 tot en met augustus 2018 nagenoeg maandelijks een bedrag aan PWN heeft betaald, betrekking hebbende op postcode [postcode] [huisnummer] , de postcode en het huisnummer verbonden aan de woning. Hieruit blijkt dat deze betalingen betrekking hebben op de woning. Voor zover deze betalingen zijn verricht na 1 april 2016 zijn dit echter gebruikerslasten die voor rekening van de vrouw hadden moeten komen. Nu uit het overgelegde afschrift over de maand mei 2016 niet blijkt welk bedrag is betaald en uit het afschrift over de maand oktober 2016 niet blijkt dat het om de woning gaat, zullen deze betalingen, als onvoldoende onderbouwd, buiten beschouwing gelaten worden. Uit de afschriften van betalingen via internetbankieren over de periode september 2018 tot en met februari 2020 blijkt dat de man betalingen aan PWN heeft gedaan, maar niet op welke aansluiting die betalingen betrekking hebben. Dit deel van de vordering wordt dan ook, als onvoldoende onderbouwd, afgewezen.
Ook de betalingen die zijn verricht vóór 1 april 2016 worden niet meegenomen in de berekening omdat partijen toen nog een gezamenlijke huishouding voerden in de woning. De vrouw dient ter zake van deze post een bedrag van € 582,75 aan de man terug te betalen.
Verzekeringen
4.32.
De man stelt dat hij de in rechtsoverweging 4.34 opgenomen bedragen heeft voldaan voor verzekeringen ten behoeve van de vrouw dan wel ten behoeve van de woning, welke bedragen de vrouw had moeten betalen en die zij aan hem moet terug betalen op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling.
4.33.
De vrouw betwist dat sprake is geweest van ongerechtvaardigde verrijking of van onverschuldigde betaling. Zij stelt dat voor zover de man deze bedragen ook ten behoeve van haar heeft voldaan hij die heeft voldaan op grond van een natuurlijke verbintenis en dat hij deze kosten niet van haar kan terugvorderen. Tot slot wijst zij er, onder overlegging van polissen en betaalbewijzen, op dat zij haar eigen verzekeringen heeft en ook zelf de premies daarvoor betaalt.
De man voert in reactie daarop aan dat de vrouw sinds 2019 haar eigen verzekeringen heeft maar dat hij tot en met 2018 de premies heeft voldaan voor de verzekeringen.
4.34.
De vordering van de man ziet op de volgende verzekeringen en bedragen:
  • Nationale Nederlanden Zorg € 6.729,80
  • Dela natura – en levensverzekeringen € 5.519,85
  • Monuta levensverzekeringen € 1.082,16
  • NH1816 Schadeverzekeringen € 7.400,56
  • Delta Lloyd € 1.925,31
4.35.
Ter onderbouwing van zijn vordering uit hoofde van Nationale Nederlanden Zorg heeft de man kopieën van bankafschriften overgelegd, afschriften van betalingen via internetbankieren, alsmede een polisblad van deze verzekering voor 2019. Nu het polisblad op een periode ziet waarin de man - naar niet meer in geschil is - geen ziektekostenpremie voor de vrouw heeft voldaan, uit de afschrijvingen niet blijkt hoe de afgeschreven premie is opgebouwd en de man geen nadere toelichting heeft gegeven van de opbouw van het door hem gevorderde bedrag, kan de rechtbank niet vaststellen dat de man ten onrechte premies betaald heeft voor de vrouw. Betalingen die hij eventueel voor de ziektekostenverzekering van [de zoon] heeft gedaan kan hij niet als onverschuldigd betaald terugvorderen van de vrouw.
Dit deel van zijn vordering wordt derhalve als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.36.
De vrouw heeft met betrekking tot de Dela-polis aangevoerd dat zij vermoedt dat die polis betrekking heeft op een lijfrenteverzekering die de man heeft afgesloten als pensioenvoorziening, zodat de man deze premies zelf moet betalen. De man heeft dit betoog van de vrouw niet weersproken. Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
4.37.
Voor de overige verzekeringen (Monuta Levensverzekeringen, NH1816 schadeverzekeringen en Delta Lloyd) geldt dat de man telkens onvoldoende inzichtelijk gemaakt heeft dat hij deze kosten geheel of gedeeltelijk heeft betaald ten behoeve van de vrouw en/of van de woning. Om die reden worden deze vorderingen als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Racing Club [plaats]
4.38.
Door de man is aangevoerd dat hij in totaal een bedrag van € 352,80 heeft betaald aan contributie voor de sportclub waar [de zoon] lid van is. Dit is door de vrouw niet weersproken, maar zij heeft er op gewezen dat de man ook gehouden is voor [de zoon] te betalen en dat zij weer andere zaken betaalt voor [de zoon] . Nu de man niet heeft onderbouwd waarom deze kosten ten laste van de vrouw gebracht zouden moeten worden, wordt ook dit deel van zijn vordering afgewezen.
Nuon
4.39.
De man stelt dat hij een bedrag van € 6.866,16 aan Nuon heeft betaald, zijnde gebruikerslasten van de woning, welke voor rekening van de vrouw hadden moeten komen.
4.40.
De vrouw heeft betoogd dat voor zover de man deze kosten heeft voldaan, hij met die betaling heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis ten opzichte van haar omdat zij de kosten had voor [de zoon] en een lager inkomen.
4.41.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat de man in de periode van mei 2016 tot en met mei 2017 totaal een bedrag van
€ 4.533,28 heeft betaald aan Nuon met betrekking tot de [adres] . Dit betreft gebruikerslasten voor de woning. Van een natuurlijke verbintenis is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De vrouw dient de door de man betaalde gebruikerslasten dan ook terug te betalen aan de man.
Hoogheemraadschap
4.42.
De man heeft gesteld dat hij een bedrag van € 1.648,27 heeft voldaan voor de waterschapsbelasting voor de woning. De vrouw voert daartegen aan dat niet onderbouwd is waarom de vrouw gehouden is tot vergoeding van enig bedrag.
De man heeft ter onderbouwing bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er in de periode van juni 2016 tot en met december 2018 termijnbetalingen hebben plaatsgevonden. Daarnaast heeft hij overzichten van internetbankieren overgelegd met betrekking tot de periode januari 2019 tot en met januari 2020. Uit die afschriften en overzichten blijkt echter niet op welk adres deze afschrijvingen betrekking hebben. Uit de eveneens overgelegde aanslag Waterschapsbelasting 2019 blijkt dat bij de man voor 2019 een bedrag van € 280,90 in rekening is gebracht als eigenaarslast, een bedrag van € 103,58 aan gebruikerslasten en een bedrag van € 162,93 aan zuiveringsheffing. De aanslagen over de jaren 2016 tot en met 2018 heeft de man niet overgelegd, zodat over die periode niet duidelijk is geworden of en zo ja welk deel van deze door de man betaalde lasten voor rekening van de vrouw hadden moeten komen.
4.43.
Als eigenaar van de woning zijn partijen feitelijk ieder de helft van de eigenaarslasten verschuldigd. De vrouw heeft niet betoogd dat zij in 2019 zelf ook waterschapsbelasting voor de woning heeft voldaan. Om die reden wordt geoordeeld dat zij als mede-eigenaar van de woning de helft van de eigenaarslasten voor 2019 ten bedrage van € 280,90, derhalve € 140,45, aan de man moet terugbetalen, alsmede € 103,58 aan gebruikerslasten en een bedrag van € 162,93 aan zuiveringsheffing. Voor het overige wordt de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Gemeente Zaanstad
4.44.
De man heeft gesteld dat hij uit hoofde van gemeentelijke belastingen een bedrag van € 6.698,88 heeft voldaan met betrekking tot de woning. De vrouw voert daartegen aan dat niet onderbouwd is waarom zij gehouden is tot vergoeding van enig bedrag.
Uit de door de man overgelegde bankafschriften en overzichten blijkt dat er in de periode van maart 2016 tot en met januari 2020 maandelijks bedragen zijn afgeschreven door de gemeente Zaanstad, maar niet waarop deze betalingen betrekking hebben. Nu de man zijn vordering niet nader heeft onderbouwd, bijvoorbeeld met de aanslagen, wordt ook dit deel van zijn vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Schade auto’s
4.45.
De man heeft gesteld dat hij een bedrag van € 183,92 heeft betaald voor schade aan de auto’s. Nu hij deze vordering niet nader heeft geconcretiseerd en de vordering door de vrouw wordt betwist, wordt aan deze vordering voorbij gegaan. Ook dit deel van zijn vordering wordt dus afgewezen.
Conclusie
Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw aan de man de volgende bedragen dient te voldoen:
€ 582,75 (4.31)
€ 4.533,28 (4.41)
€ 406,96 (4.43)
Totaal € 5.522,99
4.46.
Aangezien de vorderingen voortkomen uit de omstandigheid dat tussen partijen een affectieve relatie heeft bestaan zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

in conventie

5.1.
bepaalt dat de vrouw gerechtigd is om binnen een termijn van drie maanden na de datum van dit vonnis de woning aan de [adres] te [plaats] aan zich te laten toebedelen voor de waarde die uit de hierna te vermelden taxatie zal volgen, onder de verplichting om de man gelijktijdig met de toedeling te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire verplichtingen bij Nationale Nederlanden verbonden aan voornoemde woning;
5.2.
bepaalt dat partijen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis gezamenlijk een makelaar opdracht moeten geven om de woning te taxeren, waarbij partijen ieder de helft van de kosten verbonden aan deze taxatie moeten dragen;
5.3.
bepaalt dat indien de vrouw de woning niet binnen een termijn van drie maanden aan zich kan laten toedelen, partijen binnen veertien dagen na ommekomst van die termijn een verkoopopdracht voor de woning zullen geven aan [makelaar] Makelaardij B.V. te [plaats] , waarbij partijen zich zullen houden aan het advies van die makelaar ten aanzien van de vraagprijs en de verkoopprijs en oplevering;
5.4.
bepaalt dat de vrouw alles moet doen wat in het kader van de verkoop door de makelaar wordt aangeraden waaronder:
  • het toelaten van potentiële kopers/kijkers in de woning, zodat bezichtigingen kunnen plaatsvinden al dan niet via open huis, waarbij de vrouw zelf gedurende de bezichtiging de woning verlaat;
  • de woning goed schoon houden, onderhouden en zorgen dat de woning in goede staat is, ter bevordering van de verkoop,
met bepaling dat partijen ieder de helft van de kosten van eventueel door de makelaar noodzakelijk geacht onderhoud moeten dragen;
5.5.
bepaalt dat partijen na verkoop en levering van de woning ieder voor de helft recht hebben op de netto-verkoopopbrengst;
5.6.
bepaalt dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot (de waarde van) het effectendepot, met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.12;
5.7.
bepaalt dat de vrouw aan de man moet betalen een bedrag van € 5.522,99 (vijfduizend vijfhonderdtweeëntwintig euro en negenennegentig cent) uit hoofde van betaalde (gebruikers)lasten;
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
ten aanzien van de kosten voor [de zoon]
5.9.
beveelt dat de vrouw op haar kosten overgaat tot verbetering van het inleidende processtuk (de conclusie van eis in reconventie) voor zover dit betrekking heeft op de vordering de man te veroordelen tot een bijdrage in de kosten voor [de zoon] ;
5.10.
beveelt dat dit deel van de procedure in de stand waarin dit zich bevindt zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure en verwijst dit deel van de procedure voor dat doel naar de afdeling Familie & Jeugd van deze rechtbank;
5.11.
stelt de vrouw in de gelegenheid haar stellingen zo nodig aan te passen op de voor de verzoekschriftprocedure toepasselijke procesregels;
5.12.
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te betalen het door hem genoten fiscaal voordeel uit hoofde van hypotheekrenteaftrek als mede-eigenaar van de woning over de periode vanaf 1 april 2016 tot heden en veroordeelt de man voorts om het eventueel door hem nog te genieten fiscaal voordeel uit dien hoofde over de periode tot aan de toedeling van de woning aan de vrouw, dan wel de levering van de woning aan een derde, aan de vrouw te betalen;
5.13.
verklaart de veroordeling onder 5.12 uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie en in reconventie
5.14.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.15.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken door mr. A.H. Schotman op 22 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1155