ECLI:NL:RBNHO:2020:306

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
8085304
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding in arbeidszaak wegens arbeidsongeschiktheid en werkdruk bij Hogeschool Inholland

In deze zaak heeft de verzoekster, een docente bij Hogeschool Inholland, een verzoek ingediend om een billijke vergoeding van € 600.000,00 toegekend te krijgen, omdat zij meent dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van haar werkgever. De verzoekster heeft gedurende haar dienstverband te maken gehad met een hoge werkdruk en stressklachten, wat uiteindelijk heeft geleid tot haar arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster in de jaren 2012-2013 tot en met 2015-2016 meer uren is ingezet dan haar contractuele omvang van 0,8 fte toestond, maar oordeelt dat dit niet automatisch leidt tot de conclusie dat Inholland ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter heeft ook gekeken naar de re-integratieverplichtingen van Inholland en geconcludeerd dat er geen sprake is van een ernstige schending hiervan. De verzoekster heeft niet kunnen aantonen dat de werkgever haar re-integratieverplichtingen heeft veronachtzaamd of dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen. De kantonrechter heeft het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen en de proceskosten voor rekening van de verzoekster gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8085304 \ AO VERZ 19-87
Uitspraakdatum: 7 januari 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoekster]
gemachtigde: mr. E. Monteiro Semedo
tegen
de stichting
Stichting Hoger Onderwijs Nederland(Hogeschool Inholland),
gevestigd te Den Haag
verwerende partij
verder te noemen: Inholland
gemachtigde: mr. L.V. Sloot

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoek gedaan om ten laste van Inholland een billijke vergoeding toe te kennen. Inholland heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 3 december 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [verzoekster] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben Inholland bij brief van 27 november 2019 en [verzoekster] bij brief van 28 november 2019 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1971, is op 15 maart 2010 in dienst getreden bij Inholland. [verzoekster] vervulde de functie van docent Civiele Techniek (Docent 2) op de vestiging in Haarlem binnen het Domein Techniek, Ontwerpen en Informatica (TOI). Het salaris van [verzoekster] bedroeg laatstelijk € 3.913,85 bruto exclusief vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering bij een omvang van 0,8 fte. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO HBO van toepassing.
2.2.
In het functioneringsverslag 2010-2011 geeft [verzoekster] als reflectie op het afgelopen jaar dat de hoeveelheid werk haar tegenviel, dat deze niet in balans is en dat zij hoopt meer inzicht te krijgen in de taakbelasting. In het functioneringsverslag 2011-2012 schrijft [verzoekster] dat de organisatie in beweging was het afgelopen jaar, wat invloed op haar had, en wat zij vooral aan de werkdruk merkte. Ook schrijft [verzoekster] dat het voor haar belangrijk is om naast de intensieve dagelijkse werkzaamheden te genieten van successen die samen zijn bereikt, dat zij het nu wat kalmer aan doet, makkelijker les geeft, minder voorbereiding nodig heeft en eigenlijk niet meer hoeft in te grijpen tijdens de lessen.
2.3.
Bij e-mail van 6 januari 2015 laat [verzoekster] aan Inholland weten dat zij het de komende weken wat rustiger aan gaat doen vanwege stressklachten, wat met name komt omdat haar werkbelasting niet evenwichtig over het jaar is verdeeld. Op of omstreeks 19 februari 2015 schrijft [verzoekster] aan Inholland dat het iets beter gaat, maar dat ze nog veel achterstand heeft in het werk, de hele tijd moe is, haar brein niet naar behoren functioneert en stressklachten heeft.
2.4.
In de e-mail van 27 november 2015 schrijft de bedrijfsarts aan Inholland
“Op mijn preventieve spreekuur dd 27-11-2015 sprak ik op uw verzoek uw medewerker mevrouw [verzoekster]. Er is sprake van een dysbalans tussen draagkracht en draaglast. Diverse werkfactoren spelen daarbij een rol. Ten einde te voorkomen dat betrokkene volledig gaat uitvallen, adviseer ik nu wel ruimte te creëren voor rust ten behoeve van het herstel.”. De bedrijfsarts adviseert verder het takenpakket te verminderen met ongeveer 50 %, een begeleidingstraject aan te bieden van de bedrijfsmaatschappelijk werker en een vervolgafspraak over zes weken.
2.5.
[verzoekster] meldt zich op 10 december 2015 ziek. Op 18 december 2015 bericht de bedrijfsarts dat [verzoekster] arbeidsongeschikt is vanwege medische redenen, waarbij werkfactoren een rol spelen. Als werkfactoren noemt de bedrijfsarts de onevenwichtige verdeling van de taken over de periodes en de sfeer in het team.
2.6.
[verzoekster] is vanaf 16 juli 2016, voor het begin van het studiejaar 2016/2017, volledig inzetbaar.
2.7.
In het functioneringsverslag 2016-2017 geeft [verzoekster] als reflectie op het afgelopen jaar:
“Afgelopen jaar burn-out gehad en weer gereintegreerd. Ben vlak voor de zomervakantie in juli 2016 weer 100% beter gemeld. Wel met veel plezier gewerkt. Samenwerking met lg is verbeterd, kan alles bespreken met haar en maken we ook allebei tijd voor. Extra belastend is moeizame samenwerking met collega. Voor komend en dit jaar even rust en niet te veel nieuwe dingen. Het is fijn dat ik weer volledig aan het werk ben. Nu is het voor mij belangrijk grenzen te stellen en tijdig aan te geven als het te veel dreigt te worden.”.
2.8.
Op 16 februari 2017 meldt [verzoekster] zich ziek.
2.9.
De bedrijfsarts geeft op 9 maart 2017 als advies twee weken geen eigen of ander werk te doen, maar wel in gesprek te gaan en een oplossing te vinden voor de door [verzoekster] aangegeven problematiek.
2.10.
Inholland bericht op 20 maart 2017 aan [verzoekster] om conform het advies van de bedrijfsarts op 24 maart te starten met het opbouwen van aangepaste werkzaamheden en vraagt aan [verzoekster] of zij zich kan vinden in het bijgevoegde schema met werkzaamheden en uren per dag.
2.11.
[verzoekster] vraagt op 28 maart 2017 een deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) aan, omdat zij het niet eens is met het advies van de bedrijfsarts.
2.12
[verzoekster] meldt zich op 31 maart 2017 ziek.
2.13.
Het UWV laat [verzoekster] op 7 april 2017 weten dat zij geen deskundigenoordeel kan geven, omdat zij heeft vastgesteld dat er geen geschil is tussen [verzoekster] en de bedrijfsarts over de arbeids(on)geschiktheid op dit moment.
2.14.
Op 4 mei 2017 adviseert de bedrijfsarts werkhervatting in aangepaste routinematige werkzaamheden zonder piekbelasting of productiedwang gedurende 3x2 uur per week (om de dag).
2.15.
De bedrijfsarts schrijft op 15 mei 2017 dat [verzoekster] het re-integratievoorstel niet passend vindt, maar hij niet goed kan beoordelen of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. GGZ schrijft op 18 mei 2017 aan de bedrijfsarts dat elk re-integratieplan herstel van [verzoekster] in de weg staat. Op 1 juni 2017 adviseert de bedrijfsarts een expertise-onderzoek bij Ergatis aan te vragen, zodat hij aan de hand van de uitkomst van dat onderzoek een beter onderbouwd advies kan geven.
2.16.
Partijen hebben op 24 mei 2017 een afspraak om het plan van aanpak te bespreken. [verzoekster] wordt door een medewerker van Inholland naar huis gebracht, omdat zij hier niet toe in staat was.
2.17.
Bij brief van 4 juli 2017 bericht Inholland aan [verzoekster] dat zij van Ergatis heeft begrepen dat [verzoekster] geen toestemming geeft voor het verstrekken van medische gegevens en vraagt hiervoor een deugdelijke motivering. Inholland bericht op 25 juli 2017 aan [verzoekster] dat zij een loonsanctie zal opleggen, omdat [verzoekster] geen toestemming geeft voor het opvragen van medische gegevens, waardoor Ergatis geen onderzoek kan verrichten. De gemachtigde van [verzoekster] antwoordt daarop dat [verzoekster] in een onjuiste veronderstelling verkeerde en heeft een nieuw formulier met de benodigde toestemming toegestuurd. Inholland heeft daarom de loonsanctie niet toegepast.
2.18.
Ergatis voert het expertise-onderzoek uit en komt tot de conclusie dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden zijn voor passend werk. Ook uit een arbeidsdeskundig onderzoek begin 2018 blijkt dat er vanwege een fors verminderde belastbaarheid van [verzoekster] geen reële mogelijkheden zijn om te adviseren over werkaanpassingen en/of mogelijkheden in een passende andere functie.
2.19.
De bedrijfsarts bericht op 19 maart 2018 dat de inzetbaarheid voor werk van [verzoekster] onveranderd is. Inholland schakelt op 15 mei 2018 wegens het moeizame contact tussen partijen een externe casemanager in.
2.20.
Het UWV geeft op 11 juni 2018 op verzoek van Inholland een deskundigenoordeel en oordeelt dat er vanwege de medische situatie geen arbeidsmogelijkheden in het kader van de re-integratie zijn.
2.21.
In de eindevaluatie en het actueel oordeel van 2 oktober 2018 van de bedrijfsarts staat dat er geen zicht is op voldoende herstel om binnen de komende drie tot vijf jaar weer te kunnen deelnemen aan het arbeidsproces.
2.22.
De arbeidsdeskundige van het UWV oordeelt op 13 december 2018 dat de re-integratie-inspanningen van Inholland voldoende zijn.
2.23.
[verzoekster] heeft met ingang van 14 februari 2019 recht op een WIA-uitkering op grond van 80-100% arbeidsongeschiktheid.
2.24.
Het UWV geeft bij besluit van 21 juni 2019 aan Inholland toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, waarna Inholland de arbeidsovereenkomst bij brief van 1 juli 2019 opzegt met ingang van 1 augustus 2019.
2.25.
De huisarts verklaart op 30 september 2019:
“Tijdens vrijwel alle consulten (waarvan u reeds beschikt over de journaal gegevens) werd mij uit de verhalen van [voornaam] duidelijk dat de werkgever veelvuldig en op intimiderende wijze contact met patiente zocht. Het effect wat dit op [voornaam] had was ongunstig. Het had mijns inziens een duidelijk belemmerende werking op haar herstel.”.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] heeft een verzoek gedaan om ten laste van Inholland een billijke vergoeding toe te kennen, op grond van artikel 7:682 lid 1, onderdeel c, van het Burgerlijk Wetboek (BW), van € 600.000,00. Volgens [verzoekster] moet een billijke vergoeding worden toegekend, omdat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland. In dat kader heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van Inholland voor de arbeidsomstandigheden. [verzoekster] werd structureel voor meer uren ingezet dan waarvoor zij was aangesteld. Dit werd veroorzaakt door onderbezetting op de afdeling en door het stellen van hogere eisen aan het kennisniveau van [verzoekster], waardoor zij een universitaire opleiding moest volgen. Ook andere collega’s ervaarden een hoge werkdruk en jaarlijks was de conclusie van de medezeggenschapsraad dat de werkdruk moest worden verlaagd. [verzoekster] heeft herhaaldelijk kenbaar gemaakt aan haar leidinggevenden dat de werkdruk te hoog was. Dit kwam ook in haar functioneringsgesprekken aan de orde. Inholland heeft de signalen niet opgepikt en nagelaten actie te ondernemen. Inholland zei enkel dat [verzoekster] zelf verantwoordelijk was voor de opgelegde werklast. Dit heeft ertoe geleid dat [verzoekster] zich tot twee keer toe heeft ziekgemeld en zij thans een WIA-indicatie heeft.
3.2.
Verder vindt [verzoekster] dat Inholland haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Zo legde Inholland adviezen van de bedrijfsarts naast zich neer, werkte zij niet mee aan de re-integratieverplichtingen en bood zij geen passende oplossing aan. In plaats daarvan startte Inholland een verbetertraject wegens vermeend disfunctioneren. Inholland heeft een opbouwschema gemaakt, maar hield geen rekening met taken die waren blijven liggen en [verzoekster] moest taken oppakken waarvoor meer uren nodig waren dan dat zij op grond van het opbouwschema zou moeten werken. Ook de bedrijfsarts liet steken vallen in het re-integratieproces, nu duidelijk was dat [verzoekster] niet in staat was te re-integreren, maar hij desondanks een expertise-onderzoek adviseerde. Vervolgens werd ten onrechte een loonsanctie opgelegd. Dit heeft geleid tot een verhoging van de spanningen bij [verzoekster].

4.Het verweer

4.1.
Inholland verweert zich en stelt dat het verzoek om ten laste van haar een billijke vergoeding toe te kennen, moet worden afgewezen. Daartoe voert Inholland – samengevat – het volgende aan. De taakbelasting van [verzoekster] paste binnen haar dienstbetrekking. De taken worden verdeeld over de docenten op basis van inzetbare uren, waarbij voor modules en taken vaste urenaantallen zijn vastgesteld. Daarbij streeft Inholland naar een goede verdeling tussen de docenten en de vier onderwijsperiodes per studiejaar. Dit blijkt uit taakoverzichten 2012-2013 en 2013-2014. Weliswaar was in enkele periodes meer belasting dan de betrekkingsomvang toestaat, maar op jaarbasis was geen sprake van overbelasting. Uit de taakoverzichten 2014-2015 en 2015-2016 lijkt een overschrijding van de uren te volgen van respectievelijk 3,6 % en 1,4 %, maar in de perioden 1 en 2 van jaar 2016-2017 (taakoverzicht 2016-2017) was sprake van een lagere belasting. Hieruit volgt dat [verzoekster] objectief gezien niet structureel werd overbelast en de opgedragen taken passend waren ten opzichte van de betrekkingsomvang. [verzoekster] heeft op verschillende momenten laten weten werkdruk te ervaren, maar volgens Inholland is daar adequaat op gereageerd. Zo is gesproken over het zoeken van een coach. Verder was het geen verplichting voor [verzoekster] een masteropleiding te volgen. Hier heeft [verzoekster] zelf voor gekozen en Inholland heeft met deze opleiding rekening gehouden door verlofuren toe te kennen. Ook kreeg [verzoekster] begin 2015 ruimte het rustiger aan te doen en is een lijst gemaakt met taken die zij kon afstoten.
4.2.
Daarnaast meent Inholland dat zij heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Zij heeft steeds de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd. Het UWV heeft geoordeeld dat er vanwege gezondheidsklachten geen arbeidsmogelijkheden in het kader van de re-integratie bestaan. Het UWV heeft per einde wachttijd een WIA-uitkering toegekend zonder oplegging van een loonsanctie. Ook het UWV is van oordeel dat de re-integratie conform de toepasselijke regels is verlopen. Inholland voert verder verweer tegen de omvang van de billijke vergoeding.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding moet worden toegekend.
5.2.
Aan een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV is opgezegd wegens, kort gezegd, langdurige arbeidsongeschiktheid, kan een billijke vergoeding worden toegekend indien die opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:682 lid 1, onderdeel c, BW). Van ernstig verwijtbaar handelen kan alleen sprake zijn in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werkgever niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan zich bijvoorbeeld voordoen als een werkgever zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd of als een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) en sprake is van (ernstig) verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan in dit geval niet worden geconcludeerd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Inholland. Daarbij is het volgende van belang.
5.4.
De kantonrechter kan [verzoekster] volgen in haar standpunt dat zij in de studiejaren 2012-2013 tot en met 2015-2016 op meer uren is ingezet dan past bij haar dienstbetrekkingsomvang van 0,8 fte. Gelet op de door Inholland overgelegde overzichten van de taakbelasting is [verzoekster] in die jaren ingezet op respectievelijk 1316, 1296, 1375 en 1346 uur per jaar. Vast staat dat aan [verzoekster], gelet op haar dienstbetrekkingsomvang en rekening houdend met uren voor duurzame inzetbaarheid en professionalisering, 1263 uur per jaar (en 315 uur per periode) aan taken kon worden toebedeeld. Daarmee heeft de taakbelasting in genoemde jaren de dienstbetrekkingsomvang met ruim 2 tot 8% overschreden. Over het studiejaar 2016-2017 is niet gebleken van een overschrijding van de dienstbetrekkingsomvang, omdat [verzoekster] blijkens de stukken in dat studiejaar op 930 uur is ingezet.
5.5.
Daarnaast neemt de kantonrechter op basis van de stukken als vaststaand aan dat de taakbelasting in de verschillende studiejaren per periode sterk wisselend en onevenwichtig is geweest. In de periodes 1 en 2 van een studiejaar werd [verzoekster] vaak op veel meer uren ingezet dan in periodes 3 en 4 van dat studiejaar. Uitgaande van alleen de periodes 1 en 2 van de studiejaren 2012-2013 tot en met 2015-2016 is de dienstbetrekkingsomvang van [verzoekster] met ruim 10 tot 50% overschreden. Over het studiejaar 2016-2017 is daarvan geen sprake meer.
5.6.
[verzoekster] kan niet worden gevolgd in haar stelling dat als norm geldt dat een docent voor maximaal 70% van het aantal inroosterbare uren op onderwijstaken kan worden ingezet en dat ook die norm in haar geval is geschonden. Inholland heeft op de zitting, mede aan de hand van het overgelegde besluit van het college van bestuur van 1 juni 2006 ten aanzien van de taaktoebedeling, voldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt dat genoemde norm van 70% een minimumpercentage is en geen ‘harde’ norm, en alleen wordt gebruikt voor financieringsdoeleinden en budgettering. De uren voor onderwijstaken zijn namelijk afhankelijk van de overige taken die een docent uitvoert. Zo kan een docent die veel extra taken vervult voor 60% van het aantal inroosterbare uren op onderwijstaken worden ingezet, terwijl een docent die vooral les wil geven voor 90% op onderwijstaken wordt ingezet. In die zin is de inzet in onderwijstaken dus maatwerk en individueel bepaald, en leidt een inzet voor meer dan 70% op onderwijstaken niet zonder meer tot schending van enige norm of tot overbelasting.
5.7.
De conclusie van het voorgaande is dat als vaststaand wordt aangenomen dat in studiejaren 2012-2013 tot en met 2015-2016 de taakbelasting van [verzoekster] de dienstbetrekkingsomvang met ruim 2 tot 8% heeft overschreden, en dat in de periodes 1 en 2 van die studiejaren sprake is geweest van een overschrijding met ruim 10 tot 50%. In die zin is naar het oordeel van de kantonrechter in zoverre ook sprake geweest van een vorm van overbelasting van [verzoekster].
5.8.
Deze conclusie brengt echter niet mee dat evident is dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Inholland en van een ernstig verwijtbare nalatigheid ten aanzien van de zorg voor de arbeidsomstandigheden. Daarbij neemt de kantonrechter in de eerste plaats in aanmerking dat voldoende is gebleken dat Inholland op verschillende momenten rekening heeft gehouden met signalen die [verzoekster] gaf over de door haar ervaren werkdruk. Blijkens een functioneringsverslag van 1 augustus 2013 is de ervaren werkdruk besproken, maar heeft [verzoekster] ook opgemerkt dat zij het kalmer aan kan doen, dat zij flexibeler wordt en dat het aanmerkelijk rustiger is in de klas. In een e-mail van 6 januari 2015 meldt [verzoekster] dat zij het rustiger aan gaat doen, dat er haalbare afspraken zijn gemaakt met Inholland waardoor zij lucht krijgt, en dat voor haar een coach wordt ingezet. Uit een e-mailwisseling in november en december 2016 volgt dat [verzoekster] wijst op de werkdruk en vraagt om dit te bespreken, waarna daarover een gesprek heeft plaatsgevonden en de taken in overleg zijn aangepast. Uit deze en de overige stukken komt niet het beeld naar voren dat Inholland geen gehoor heeft gegeven aan de klachten van [verzoekster] over werkdruk.
5.9.
Verder volgt uit wat hiervoor is overwogen onder 5.6, en ook uit de stukken, waaronder een e-mail van Inholland van 20 december 2016, dat een forsere overschrijding van de dienstbetrekkingsomvang in de periodes 1 en 2 van een studiejaar wordt gecompenseerd door een verminderde inzet in periodes 3 en 4. Daardoor is de uiteindelijke overschrijding van de dienstbetrekkingsomvang op jaarbasis beperkt gebleven tot ruim 2 tot 8%, zoals hiervoor genoemd. Dat betekent dat niet structureel en onafgebroken sprake is geweest van een forsere overschrijding.
5.10.
De stelling van [verzoekster] dat Inholland druk op haar heeft uitgeoefend om een studie te volgen en daarmee de werkdruk heeft verhoogd, vindt geen steun in de stukken. Inholland heeft gemotiveerd betwist dat zij [verzoekster] onder druk heeft gezet en daartegenover heeft [verzoekster] haar stelling onvoldoende toegelicht of onderbouwd.
5.11.
In de door [verzoekster] overgelegde verklaring van de huisarts staat dat sprake is geweest van intimiderende contacten van de kant van Inholland. Deze verklaring berust echter kennelijk alleen op mededelingen van [verzoekster] en niet op eigen waarnemingen van de huisarts, terwijl ook in dit kader uit de stukken niet blijkt van intimidatie door Inholland.
5.12.
Er is naar het oordeel van de kantonrechter ook onvoldoende grond om te oordelen dat Inholland de re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd. Uit de stukken blijkt niet dat Inholland direct actie heeft ondernomen na het advies van de bedrijfsarts van 27 november 2015 om een bedrijfsmaatschappelijk werker in te schakelen, maar dat enkele feit kan niet worden gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen. Na de ziekmelding door [verzoekster] op 10 december 2015 heeft bedrijfsarts adviezen gegeven ten aanzien van de opbouw van taken en niet gebleken is dat Inholland deze adviezen heeft genegeerd. Uit de e-mail van [verzoekster] van 29 april 2016 aan de bedrijfsmaatschappelijk werker blijkt dat Inholland die bedrijfsmaatschappelijk werker ook heeft ingeschakeld. Uit die e-mail kan niet worden afgeleid dat Inholland is voorbijgegaan aan klachten van [verzoekster] en haar re-integratieverplichtingen zou hebben geschonden, alleen al niet omdat deze e-mail niet is gericht aan Inholland. Verder is [verzoekster] in juli 2016 hersteld gemeld en kon zij haar werkzaamheden in het schooljaar 2016-2017 hervatten, zodat in zoverre sprake is geweest van een succesvolle re-integratie.
5.13.
Het verwijt van [verzoekster] dat Inholland eind 2016 een verbetertraject is gestart, treft geen doel. [verzoekster] was op dat moment niet arbeidsongeschikt, zodat geen sprake kan zijn van schending van een re-integratieverplichting.
5.14.
Ten aanzien van de ziekteperiode vanaf 17 februari 2017 overweegt de kantonrechter dat het UWV heeft geoordeeld dat geen schending van de re-integratieverplichting heeft plaatsgevonden en dat het UWV geen loonsanctie heeft opgelegd aan Inholland. Daarbij is door het UWV aangenomen dat in de loop van 2017 was gebleken dat de klachten en medische beperkingen van [verzoekster] zodanig ernstig waren dat er geen re-integratiemogelijkheden meer waren, ook niet bij een andere werkgever. Gelet daarop valt niet in te zien dat Inholland haar re-integratieverplichtingen na 17 februari 2017 heeft geschonden. De stelling van [verzoekster] dat Inholland in die periode in strijd zou hebben gehandeld met adviezen van de bedrijfsarts vindt geen steun in de stukken. Inholland heeft conform het advies van de bedrijfsarts van 9 maart 2017 een planning voorgesteld en uit die planning blijkt, anders dan [verzoekster] stelt, niet dat zij verplicht was langer te werken dan geadviseerd. Tot een verdere opbouw van werk is het uiteindelijk niet gekomen, omdat [verzoekster] zich op 3 april 2017 volledig heeft ziek gemeld.
5.15.
Verder heeft Inholland niet onjuist gehandeld door medio 2017 een loonsanctie aan te kondigen. Uit de stukken blijkt dat [verzoekster] aanvankelijk geen toestemming gaf aan Ergatis om informatie op te vragen bij de huisarts, zoals ook door de bedrijfsarts was aangegeven. Nadat [verzoekster] had gereageerd op de aangekondigde loonsanctie en alsnog toestemming had verleend, heeft Inholland afgezien van het opleggen van de loonsanctie. Ook als zou moeten worden geoordeeld dat Inholland wellicht beter en anders had kunnen communiceren, levert een en ander nog geen ernstig verwijtbaar handelen op.
5.16.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van zodanige feiten en omstandigheden, afzonderlijk dan wel in samenhang bezien, dat op basis daarvan zou kunnen worden geoordeeld dat sprake is geweest van een ernstige schending van de re-integratie-verplichtingen door Inholland en van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in dat kader.
5.17.
De kantonrechter hecht eraan op te merken dat op de zitting nog eens duidelijk is geworden dat [verzoekster] een grote werkdruk en overbelasting heeft ervaren, dat zij zich niet gehoord heeft gevoeld door Inholland en dat zij inmiddels ernstige gezondheidsklachten heeft. Dat neemt echter niet weg dat het in deze zaak alleen gaat om de vraag of is gebleken van zodanig handelen of nalaten door Inholland dat dit moet worden aangemerkt als niet slechts verwijtbaar, maar als èrnstig verwijtbaar handelen of nalaten. Zoals hiervoor is overwogen, is dat laatste niet het geval.
5.18.
Het verzoek van [verzoekster] tot toekenning van een billijke vergoeding moet daarom worden afgewezen.
5.19.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster], omdat zij ongelijk krijgt. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van Inholland met toepassing van de Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) worden vastgesteld op € 720,00.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst het verzoek af;
6.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van Inholland tot en met vandaag vaststelt op € 720,00 aan salaris van de gemachtigde van Inholland;
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 7 januari 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter