ECLI:NL:RBNHO:2020:2823

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3310
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een omgevingsvergunning voor een meubel- en interieurspuiterij in Warmenhuizen

Op 14 april 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de weigering van een omgevingsvergunning voor een meubel- en interieurspuiterij in Warmenhuizen. Eiseres, een B.V. uit Warmenhuizen, had een vergunning aangevraagd voor het vestigen van een meubel- en interieurspuiterij op het perceel De Huisweid 4. Het college van burgemeester en wethouders van Schagen, verweerder, heeft deze aanvraag op 6 februari 2019 afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 juli 2019. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat het rapport van Quinsens, dat door verweerder was ingediend ter onderbouwing van de afwijzing, gebrekkig was. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom geen gebruik werd gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen op basis van artikel 6.4 van de planvoorschriften. De rechtbank heeft de eerdere bezwaren bij de motivering van het bestreden besluit niet weggenomen gezien de gebreken in het rapport van Quinsens.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak is gedaan door rechter J.J. Maarleveld, in aanwezigheid van griffier J. Poggemeier, en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3310

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020

in de zaak tussen
[eiseres] B.V., te Warmenhuizen, hierna te noemen: eiseres,
(gemachtigde: mr. O.H. Minjon),
en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen, verweerder,

(gemachtigden: M.J.A. Ruigrok en R. Munts).
Als derde-partijen hebben in deze zaak deelgenomen:
[naam 1] ,te [plaats 1] ,
(gemachtigde: mr. T.F. Feenstra),
[naam 2] ,te [plaats 2] ,
en
Feebee International B.V.,(verder: Feebee),
(gemachtigde: mr. J.G.M. de Koning).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het vestigen van een meubel- en interieurspuiterij op het perceel De Huisweid 4 te Warmenhuizen.
Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder – zakelijk weergegeven – het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van de Commissie bezwaar gemeente Schagen (hierna: de commissie).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van deze rechtbank van 10 september 2019 is het verschoningsverzoek van eiseres van dezelfde datum afgewezen.
Bij brieven van 1 augustus 2019 zijn [naam 1] , [naam 2] en Feebee door de rechtbank aangemerkt als belanghebbenden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019 alwaar deze zaak gezamenlijk is behandeld met de zaken HAA 19/3309, HAA 19/3998 en HAA 19/3308. Eiseres is verschenen bij gemachtigde. Hij werd vergezeld door [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Feebee is verschenen bij gemachtigde. Hij werd vergezeld door [naam 7] , [naam 8] , en [naam 9] . Tot slot zijn verschenen [naam 2] en [naam 1] . [naam 1] werd vergezeld door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 24 oktober 2019 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die tussenuitspraak.
Verweerder heeft op 3 december 2019 de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Hij heeft daarbij verwezen naar een rapport van Quinsens van 2 december 2019.
Eiseres heeft gereageerd. Ook de derde partijen hebben gereageerd.
Na kennisname van alle na de tussenuitspraak ingediende stukken heeft de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:57, tweede lid aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 24 oktober 2019.
In rechtsoverweging 17 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank de twee door eiseres voorgestelde geurreducerende maatregelen beschreven. Deze maatregelen komen op het volgende neer. In het ene (goedkopere) geval zal enerzijds met peakshaving de uitstoot gespreid worden en anderzijds een flink deel van de oplosmiddelen worden afgevangen met actief koolstof en worden afgebroken door middel van oxidatie met ozon (hierna: ‘maatregel 1’). In het tweede (duurdere) geval worden de oplosmiddelen nagenoeg volledig afgevangen en verwerkt (hierna: ‘maatregel 2’).
Vervolgens heeft de rechtbank in de tussenuitspraak het volgende overwogen:
“20. De rechtbank begrijpt verweerders standpunt aldus dat met een reductie van 70% nog niet vaststaat dat geen sprake zal zijn van restgeur. Die restgeur kan leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus verweerder. Het blijft de rechtbank evenwel onduidelijk hoe verweerder tot die conclusie is gekomen. Door verweerder is niet onderzocht of de resterende geur na reductie met 70% nog zal leiden tot enige vorm van overlast voor de omgeving en dus ook niet of na deze reductie sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Naar het oordeel van de rechtbank had dergelijk onderzoek wel op de weg van verweerder gelegen. De blote stelling in het rapport van Quinsens dat “geuroverlast niet kan worden uitgesloten” is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde heeft te gelden voor maatregel 2. Indien maatregel 1 niet voor voldoende geurreductie kan zorgen, dient verweerder te onderzoeken of maatregel 2 dat mogelijk wel kan. Het besluit is zonder onderzoek naar de voorgestelde maatregelen onzorgvuldig tot stand gekomen, zodat de beroepsgrond slaagt.

21. Na voornoemde onderzoeken dient verweerder de restgeur na het nemen van de maatregelen te toetsen aan de eisen van artikel 6.4 van de planvoorschriften en artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo (zoals hiervoor in rechtsoverweging 8 uiteengezet). (…)

25. Om het gebrek te herstellen moet verweerder onderzoek (laten) doen naar de voorgestelde maatregelen 1 en 2 en het effect daarvan op de geurhinder.”

Omvang van het geding
2. Na voornoemde tussenuitspraak heeft verweerder in zijn brieven van 5 november 2019 en 3 december 2019 aan de orde gesteld dat volgens hem de aanvraag niet ziet op ‘maatregel 2’. De uitwerking van ‘maatregel 2’ heeft hem pas na het bestreden besluit bereikt. Volgens hem kan het ontbreken van onderzoek naar de effecten van ‘maatregel 2’ daarom geen gebrek opleveren in het bestreden besluit. De rechtbank overweegt als volgt.
3. In het bezwaar van 7 februari 2019 heeft eiseres gesteld dat maatregelen genomen kunnen worden voor het terugdringen van geuroverlast, zoals het plaatsen van koolstoffilters. In de brief van eiseres van 5 maart 2019, het geuronderzoek van Langeraar van 1 maart 2019 en de brief van [naam 6] van 1 maart 2019 wordt ‘maatregel 1’ uitgewerkt.
Bij e-mail van 9 april 2019 van [naam 6] aan eiseres heeft [naam 6] drie maatregelen voorgesteld waarmee de geuremissie van de meubelspuiterij kan worden verminderd. De rechtbank begrijpt die maatregelen aldus dat de daarin genoemde maatregelen 1 en 2 tezamen ‘maatregel 1’ maken. De derde maatregel die daar wordt genoemd is in de tussenuitspraak ‘maatregel 2’ genoemd. Deze e-mail is op 10 april 2019 aan verweerder toegezonden in aanloop naar de hoorzitting bij de commissie bezwaar van 17 april 2019 (productie 24 in het dossier HAA 19/3309). De commissie heeft op 8 mei 2019 geadviseerd objectief onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijke geuroverlast. Zij heeft daarbij overwogen: “Indien aanvullende maatregelen dienen te worden opgenomen kan dat worden meegenomen in het besluit op bezwaar”. Vervolgens heeft Quinsens op 27 juni 2019 gerapporteerd over mogelijke geurhinder. Daarna is op 23 juli 2019 het bestreden besluit genomen. Bij e-mail van 29 september 2019 [1] is door [naam 6] een nadere uitwerking gegeven van ‘maatregel 2’.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat gaandeweg de procedure de aanvraag is aangevuld. Dat kan echter niet het gevolg hebben dat het aangevulde deel van de aanvraag (‘maatregel 2’) buiten beschouwing blijft. Immers is door de commissie geadviseerd onderzoek te laten doen naar de mogelijke geuroverlast. Op dat moment waren ook de mogelijke maatregelen om geur terug te dringen – zowel ‘maatregel 1 als 2’ – al onderwerp van debat, terwijl de ernst van de geuroverlast volgens de commissie nog niet vaststond. Het had op de weg van Quinsens gelegen bij de rapportage van 27 juni 2019 de verschillende voorgestelde maatregelen in kaart te brengen. Immers wordt de mogelijke geuroverlast mede bepaald door de mogelijk te nemen en voorgestelde maatregelen. Dat heeft Quinsens niet gedaan. Quinsens heeft zich beperkt tot de effecten van ‘maatregel 1’ zoals beschreven in het rapport van Langeraar van 1 maart 2019. ‘Maatregel 2’ was echter ook al voorgesteld. De rechtbank acht daarbij niet van doorslaggevend belang dat [naam 6] eerst op 29 september 2019 een nadere uitwerking heeft gegeven van ‘maatregel 2’. Als Quinsens in juni 2019 onderzoek had gedaan naar alle voorgestelde maatregelen had zij de informatie over ‘maatregel 2’ namelijk eerder al bij [naam 6] kunnen opvragen. Eiseres mocht onder deze omstandigheden erop vertrouwen dat ook haar nadere aanvulling van de aanvraag (de voorgestelde ‘maatregel 2’) bij de beslissing op het bezwaar zou worden meegenomen. Immers heeft zij zich steeds onderbouwd op het standpunt gesteld dat als sprake was van geuroverlast, zij die kon wegnemen. Verweerder had onder genoemde omstandigheden de verplichting zowel ‘maatregel 1 als 2’ te onderzoeken. Anders dan verweerder is de rechtbank namelijk van oordeel dat de aanvulling op de aanvraag door hangende bezwaar naast ‘maatregel 1’ ook ‘maatregel 2’ als oplossing voor de geuroverlast aan te bieden een wijziging is van ondergeschikte aard. Beide maatregelen betreffen een geurreductiesysteem. Het ontbreken van onderzoek naar de effecten van ‘maatregel 2’ levert dan ook een gebrek op in het bestreden besluit, zoals reeds is vastgesteld in de tussenuitspraak.
Beoordeling van de aanvullende motivering
5. Verweerder heeft het besluit aanvullend gemotiveerd bij brief van 3 december 2019. Hij heeft daarbij verwezen naar het rapport ‘bevindingen beoordeling maatregelenpakket 1 en 2’ van Quinsens van 2 december 2019.
6. In dat rapport stelt Quinsens op pagina 2:

“Het voorstel is dat onder een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verstaan dat er geen sprake is van hinder door geur. Voor het realiseren van een omgeving waarbij geen klachten kunnen ontstaan is het voorstel uit te gaan van een verwijdering van vluchtige organische stoffen afkomstig van de meubel- en interieurspuiterij van meer dan 99 procent, zodat er een restemissie is van niet meer dan 1 procent.”

Vervolgens wordt in het rapport ten aanzien van ‘maatregel 1’ beredeneerd dat een rendement van 94% verwijdering vluchtige organische componenten haalbaar is. Ten aanzien van ‘maatregel 2’ wordt beredeneerd dat een rendement van 98% verwijdering vluchtige organische componenten haalbaar is. Ten aanzien van beide maatregelen wordt vervolgens beredeneerd dat die niet kosteneffectief zijn.
Op pagina 5 van de rapportage stelt Quinsens het volgende:
“Gelet op de bestemming van het gebied en de korte afstand tot gevoelige objecten zijn de voorgestelde maatregelen niet gewenst, omdat bij voorbeeld bij onderhoud of storingen aan getroffen maatregelen zich situaties kunnen voordoen die het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar beïnvloeden.”
Quinsens concludeert vervolgens dat met de maatregelen niet meer dan 99% van de vluchtige organische componenten wordt verwijderd:
“Gelet op de klachtensituatie wordt voorgesteld dat maatregelen worden toegepast die voor totale verwijdering van vluchtige organische componenten zorg dragen. De voorgestelde maatregelenpakketten voldoen daar niet aan en zorgen daarmee niet voor het behalen van de benodigde reductie om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te realiseren. Bij de voorgestelde maatregelenpakketten is er nog sprake van een restemissie. Niet is aangetoond dat bij de resterende emissie van vluchtige organische componenten er zich geen geurklachten meer kunnen voordoen.”
7. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van Quinsens gebreken vertoont en niet aan de besluitvorming ten grondslag kon worden gelegd. Verweerder heeft zich er niet van vergewist dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, zodat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:9 en 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ten eerste wordt in het rapport niet inzichtelijk gemaakt waar de norm van 99% verwijdering van vluchtige organische componenten vandaan komt. Deze norm wordt ‘voorgesteld’ om te komen tot een “
omgeving waarbij geen klachten kunnen ontstaan”. Alleen in dat geval zou volgens Quinsens sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Die lezing doet geen recht aan de in deze zaak aan te leggen toets dat sprake moet zijn van een bedrijf dat
qua milieubelasting (geur) gelijkwaardig is aan de bedrijven die worden genoemd in categorie 2.
De conclusie dat ‘niet is aangetoond dat bij de resterende emissie van vluchtige organische componenten er zich geen geurklachten meer
kunnenvoordoen’, is dan ook van weinig waarde bij beoordeling van de aanvraag. Aangenomen moet immers worden dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan is geoordeeld dat in beginsel sprake is van een goed woon- en leefklimaat indien zich op het perceel een ‘categorie 2’-bedrijf vestigt. Een geurbelasting die niet onevenredig is voor een ‘categorie 2’-bedrijf is dus in beginsel aanvaardbaar. Quinsens heeft niet onderbouwd dat dergelijke bedrijven in het geheel geen geur kunnen of mogen uitstoten. De rechtbank gaat er dus van uit dat enige geur uitgestoten mag worden door een ‘categorie 2’-bedrijf zodat zich daarbij dus ook geurklachten
kunnenvoordoen.
9. Ten tweede is het onderzoek niet compleet. Omdat het rapport stoelt op de aanname dat alleen bij 99% reductie sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat, is geen onderzoek gedaan naar de te verwachten restemissie. Dat was echter – juist – wat de rechtbank na de tussenuitspraak onderzocht had willen zien (zie rechtsoverweging 20 in de tussenuitspraak). Het begin is daarvoor overigens wel gemaakt.
Geconcludeerd is dat met ‘methode 1’ 94% verwijdering vluchtige organische componenten haalbaar is. De vraag resteert echter of de overige 6%, de restemissie, waarneembaar is voor het menselijk reukorgaan. En zo ja, tot welke afstand van het perceel? Vervolgens resteert de vraag of die restemissie ook voor overlast kan zorgen. En zo ja, tot welke afstand van het perceel?
Dezelfde exercitie mist voor ‘methode 2’. Geconcludeerd is dat met ‘methode 2’ 98% verwijdering vluchtige organische componenten haalbaar is. De vraag resteert ook daar of de overige 2%, de restemissie, waarneembaar is voor het menselijk reukorgaan. En zo ja, tot welke afstand van het perceel? Vervolgens resteert de vraag of die restemissie ook voor overlast kan zorgen. En zo ja, tot welke afstand van het perceel?
De rechtbank acht het voorshands niet onmogelijk een testopstelling te maken waarin een emissie van 6%, respectievelijk 2%, van de te verwachten vluchtige organische componenten zou worden onderzocht. Daaraan hoeft niet in de weg te staan dat de meubelspuiterij thans niet in gebruik is of de maatregelen niet geïnstalleerd zijn. Quinsens heeft dat onderzoek echter niet uitgevoerd.
10. Daarna komt nog de vraag aan de orde of – indien sprake is van overlast – die overlast onevenredig is voor een ‘categorie 2’-bedrijf (zie rechtsoverweging 21 in de tussenuitspraak). Hierbij is allereerst van belang dat geen onderzoek is gedaan naar wat een acceptabele geurbelasting is van bedrijven die worden genoemd in categorie 2. De norm waaraan getoetst moet worden ontbreekt dus. Daarnaast dient die norm te worden gelegd op de situatie van het perceel, waarbij de relatief grote afstand tot de woningen waar enkele van de klachten vandaan kwamen van belang is, en waarbij van belang is dat een deel van de klachten komt van bewoners van een bedrijfswoning (waarbij in beginsel een grotere mate van overlast aanvaardbaar is). Ook dat onderzoek ontbreekt. Verweerder heeft de restgeur dus niet getoetst aan de eisen van artikel 6.4 van de planvoorschriften en artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.
11. Kortgezegd is met het rapport van Quinsens niet onderbouwd dat de meubel- en interieurspuiterij na het nemen van ‘maatregel 1’ dan wel ‘maatregel 2’ – waarbij dan aanzienlijk minder geur zal vrijkomen dan toen de meubel- en interieurspuiterij nog in werking was – onevenredige overlast zal veroorzaken. De opmerking op pagina 5 van het rapport dat de maatregelen niet gewenst zijn,
‘omdat bij voorbeeld bij onderhoud of storingen aan getroffen maatregelen zich situaties kunnen voordoen die het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar beïnvloeden’,maakt het vorenstaande niet anders. De rechtbank gaat er van uit dat in dergelijke situatie de meubelspuiterij buiten werking wordt gesteld (nog afgezien van het feit dat voor iedere overlastverminderende maatregel geldt dat die niet zal werken bij storing of onderhoud). Indien de meubel- en interieurspuiterij in werking is zonder toepassing van geurreducerende maatregelen, is dat een kwestie van handhaving.
12. Tot slot is het onderzoek niet compleet omdat berekeningen en aannames zijn geponeerd ten aanzien van de maatregelen zonder dat daarover contact is opgenomen met [naam 6] . Het had minst genomen op de weg van Quinsens gelegen wederhoor te laten plaatsvinden op haar bevindingen. [2] Ook hadden die aannames kunnen worden onderbouwd met onderzoek naar gelijksoortige situaties in het land, zoals andere spuiterijen waarbij soortgelijke maatregelen reeds in werking zijn. Ook dat is niet gebeurd.
13. Het rapport van Quinsens is dus gebrekkig en daarmee kan het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet worden hersteld. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd waarom zij geen gebruik wil maken van haar discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 6.4 van de planvoorschriften om omgevingsvergunning te verlenen voor de meubelspuiterij met of ‘maatregel 1’ of ‘maatregel 2’. De eerdere bezwaren van de rechtbank (en van de commissie) bij de motivering zijn niet weggenomen.
14. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Gelet op de coronacrisis zet de rechtbank de termijn daarvoor op tien weken na dagtekening van deze uitspraak.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op voor deskundigenkosten in beroep op € 290,40 en voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op binnen tien weken van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,90.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier griffier. Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Griffier Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.welke e-mail was bijgevoegd bij een brief van die datum van eiseres aan verweerder.
2.Onweersproken is gesteld dat dat niet is gedaan.