Overwegingen
Wat aan deze procedure vooraf is gegaan
1. Deze procedure gaat over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 juli 2014 (na de melding van eiser op 25 januari 2015 wegens toegenomen arbeidsongeschikt). Aangezien twee eerdere procedures zijn gevoerd in het kader van de aanspraken van eiser op een WIA-uitkering zal de rechtbank voor een goed begrip eerst kort schetsen wat er in die twee eerdere procedures is gebeurd. Daarna zal worden ingegaan op de besluitvorming van verweerder die de aanleiding is geweest voor de onderhavige procedure.
De procedure over het recht op uitkering per 4 april 2013
2. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de WIA vanaf 8 juli 2011. De uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Verweerder heeft eiser na onderzoek per 4 april 2013 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-80%. Dit besluit is na een herbeoordeling in bezwaar gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende beroep heeft eiser een rapport ingebracht van verzekeringsarts Van der Eijk van 25 februari 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op dit rapport de beperkingen van eiser bijgesteld. Een deel van de beperkingen die door Van der Eijk waren aangegeven zijn overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij op 6 mei 2014 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juli 2014 het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat heeft gereageerd op het ingebrachte rapport van Van der Eijk en gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij niet alle door Van der Eijk aangegeven beperkingen heeft overgenomen. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat eiser, uitgaande van die nieuwe FML, in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te verrichten.
Eiser is in hoger beroep gegaan, met name omdat hij vond dat onvoldoende rekening was gehouden met het rapport van Van der Eijk. Eiser heeft in hoger beroep nog een aanvullend rapport van Van der Eijk van 19 augustus 2014 ingebracht. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan. De CRvB heeft een deskundige, neuroloog Geerlings, ingeschakeld. Deze deskundige heeft geoordeeld dat de FML van 6 mei 2014 dient te worden aangevuld met beperkingen op de aspecten vasthouden van de aandacht en traplopen. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben op het rapport van de deskundige gereageerd. De CRvB overweegt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 mei 2017 het standpunt van de deskundige aldus heeft geïnterpreteerd dat er beperkingen nodig zijn in de FML op de aspecten persoonlijk risico en traplopen. Voorts overweegt de CRvB dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgaande van die aanvullende beperkingen de geselecteerde functies nogmaals heeft bezien en geconcludeerd dat die voor eiser geschikt zijn (omdat in die functies geen sprake is van groot persoonlijk risico en traplopen geen onderdeel uitmaakt van die functies). De CRvB acht met die nadere medische en arbeidskundige onderbouwing het standpunt van verweerder voldoende gemotiveerd. Om die reden heeft de CRvB het hoger beroep ongegrond verklaard.
De (eerdere) procedure over het recht op uitkering per 1 juli 2014.
3. Eiser heeft zich op 25 januari 2015 toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld per 1 juli 2014, (mede) als gevolg van het apneu-syndroom. Verweerder heeft eiser na medisch en arbeidskundig onderzoek bij het primaire besluit van 28 mei 2015 bericht dat het arbeidsongeschiktheidspercentage wel wijzigt (naar 64,84%), maar dat de hoogte van zijn WIA-uitkering ongewijzigd blijft (arbeidsongeschiktheidsklasse 35-80%). Aan dit besluit is de FML van 28 april 2015 ten grondslag gelegd. Eiser maakt bezwaar omdat hij het niet eens is met de vastgestelde belastbaarheid. Hij vindt dat er geen rekening is gehouden met het rapport van Van der Eijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat hij het rapport van Van der Eijk al in de voorgaande procedure, in zijn rapport van 6 mei 2014, heeft becommentarieerd. Ook geeft hij aan dat hij de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML van 28 april 2015 overneemt. Na een arbeidskundige heroverweging verklaart verweerder bij het besluit op bezwaar van 26 oktober 2015 de bezwaren ongegrond.
Eiser komt in beroep. Hij acht zich meer beperkt en vindt dat aan de conclusies van Van der Eijk te eenvoudig is voorbijgegaan.
De rechtbank doet op 22 februari 2019 tussenuitspraak. Daarin overweegt de rechtbank onder meer dat het rapport van Van der Eijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is meegenomen in het rapport van 6 mei 2014, tot wijziging van de FML heeft geleid en dat de juistheid hiervan door de rechtbank in de eerdere uitspraak van 4 juli 2014 al is beoordeeld. Ook overweegt de rechtbank dat de slaapproblemen in de hoger beroepsprocedure zijn meegenomen. De rechtbank ziet vervolgens wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de medische rapportage in die zin dat daarin nog geen rekening kon en is gehouden met conclusies van de deskundige Geerlings. De rechtbank heeft daarom verweerder verzocht de bevindingen van Geerlings te betrekken in de beoordeling per 1 juli 2014. Omdat verweerder niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn aan dit verzoek had voldaan heeft de rechtbank bij (eind)uitspraak van 5 juni 2019 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4. Verweerder heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2019 bij besluit van 24 juli 2019 opnieuw beslist op het bezwaar van eiser tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage per 1 juli 2014. Verweerder heeft in dat kader de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht om de bevindingen van de deskundige Geerlings alsnog in de beoordeling te betrekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 mei 2019 gerapporteerd en daarin verwezen naar zijn eerdere (in de hoger beroepsprocedure uitgebrachte) rapporten van 17 mei 2016 en 10 mei 2017. Verweerder heeft onder verwijzing naar die rapporten het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard; de uitkering blijft ongewijzigd.
5. Eiser stelt in beroep dat verweerder na vernietiging door de rechtbank een nieuw medisch onderzoek dient te verrichten waarbij alle medische feiten tot op heden dienen te worden meegenomen. Eiser acht een simpele herbevestiging, zoals verweerder volgens hem nu heeft gedaan, onrechtmatig. Eiser herhaalt alle argumenten die hij eerder naar voren heeft gebracht en meent dat verweerder al die argumenten inhoudelijk en steekhoudend dient te weerleggen. Eiser wijst er ook op dat hij nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat zijn situatie nadien is verslechterd. Hij stelt twee maal te hebben verzocht om een herkeuring, maar dat verweerder die zonder deugdelijke onderbouwing heeft afgewezen. Eiser vraagt de rechtbank om het gehele verloop van de procedure vanaf 2015 in de beoordeling mee te nemen. Eiser heeft op zitting ook zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over het verloop van de procedure.
De beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank snapt het bij eiser levende ongenoegen in die zin dat verweerder inderdaad niet adequaat heeft gereageerd op de tussenuitspraak van de rechtbank. Dat heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting ook erkend. Dit niet tijdig reageren door verweerder heeft tot gevolg gehad dat de rechtbank (bij de uitspraak van 5 juni 2019) het besluit van verweerder heeft vernietigd, verweerder heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen, onder veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
7. Dat verweerder, zoals eiser betoogt, alle argumenten die hij eerder naar voren heeft gebracht inhoudelijk dient te weerleggen op basis van een nieuw medisch onderzoek, is niet juist. De omvang van dit geding is beperkt door de eerdere uitspraken. Eén van de uitgangspunten in de rechtspraak is namelijk dat het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd waarover door de rechtbank in die eerdere uitspraak al een uitdrukkelijk oordeel is gegeven, van de juistheid van die oordelen moet worden uitgegaan.
Over de beroepsgronden van eiser, dat onvoldoende rekening is gehouden met het rapport van Van der Eijk en met zijn slaapproblemen, heeft de rechtbank in de eerdere uitspraken al een oordeel gegeven. Tegen de tussenuitspraak van 22 februari 2019 en de einduitspraak van 5 juni 2019 zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Dit betekent dus dat eiser die beroepsgronden in deze nieuwe procedure dus niet opnieuw aan de orde kan stellen.
8. Ook kan in deze procedure de gestelde verslechtering van zijn gezondheidssituatie die is ingetreden na 1 juli 2014 (dat is namelijk de datum die hier in geding is) niet worden meegenomen. Er blijkt inmiddels al wel een nieuwe aanvraag herbeoordeling WIA te zijn gedaan, door de werkgever van eiser, en daarbij kan die verslechtering wel worden meegenomen. Op de zitting bleek dat er binnenkort een medisch onderzoek zal volgen. De rechtbank begrijpt dat dit lastig is voor eiser om te doorgronden, maar dit is nu eenmaal de systematiek zoals die in de WIA is vastgelegd.
9. De beoordeling die de rechtbank nu moet maken beperkt zich tot de vraag of verweerder met het nieuwe besluit op bezwaar van 24 juli 2019 het in de tussenuitspraak (in rechtsoverweging 6.2, laatste alinea) geconstateerde gebrek in de motivering heeft hersteld. Met de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder verzocht de bevindingen van de deskundige Geerlings te betrekken bij de beoordeling van de belastbaarheid van eiser per 1 juli 2014.
10. De rechtbank merkt hierbij op dat de zaak op dit punt een sfeer ademt van miscommunicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanuit zijn professie de bevindingen van de deskundige Geerlings gewogen en vertaald naar de maatstaven die ten grondslag liggen aan de FML. Daarbij heeft hij echter ook te kennen gegeven dat hij eiser (naar die maatstaven) alleen beperkt acht ten aanzien van het aspect verhoogd persoonlijk risico en niet ten aanzien van traplopen. Aan dat standpunt is hij blijven vasthouden. Dit blijkt tot de nodige verwarring te hebben geleid. Daarbij heeft ook een rol gespeeld dat het dossier waarover de rechtbank beschikte niet helemaal volledig bleek. Wat verder ook zij van de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de CRvB heeft in haar uitspraak als uitgangspunt een beperking op de beide aspecten gehanteerd en dit is ook het uitgangspunt voor de rechtbank in deze procedure.
11. Kort gezegd komt het er dus neer dat de vraag die nu moet worden beantwoord is of in de beoordeling die ten grondslag ligt aan het thans bestreden besluit, ook is betrokken dat eiser beperkt is op de aspecten persoonlijk risico en traplopen.
12. Die vraag beantwoordt de rechtbank uiteindelijk bevestigend. Met de aanvullende brief van verweerder van 4 maart 2020 en de toelichting op zitting acht de rechtbank thans voldoende onderbouwd dat eiser in de besluitvorming die tot het bestreden besluit van 24 juli 2019 heeft geleid ook beperkt wordt geacht voor werkzaamheden met een verhoogd persoonlijk risico en voor traplopen, gelet op vermelding daarvan in de FML van 28 april 2015. Ook is de rechtbank er nu voldoende van overtuigd dat de geduide functies (transportplanner, wikkelaar en administratief medewerker) geschikt zijn te achten voor eiser. De conclusie is dan ook dat met die nadere motivering de uiteindelijke medische en arbeidskundige grondslag juist is.
13. Dit betekent dus dat het nieuwe besluit op bezwaar van verweerder van 24 juli 2019 stand kan houden.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.