ECLI:NL:RBNHO:2020:2785

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
C/15/297520 / HA ZA 20-4
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake pachtovereenkomst tussen partijen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, is op 1 april 2020 een bevoegdheidsincident behandeld in de zaak tussen eiseres en gedaagde. Eiseres stelt dat er geen pachtovereenkomst bestaat tussen haar en gedaagde, terwijl gedaagde betoogt dat er wel degelijk een pachtovereenkomst is. Eiseres vordert ontruiming van percelen landbouwgrond die gedaagde in gebruik heeft, en stelt dat gedaagde deze percelen zonder recht of titel gebruikt. Gedaagde heeft in het incident verzocht om onbevoegdheid van de rechtbank en verwijzing naar de pachtkamer, omdat hij meent dat de rechtsverhouding tussen partijen onder de pachtwet valt. De rechtbank overweegt dat de vraag of er sprake is van een pachtovereenkomst, een kwestie is die door de pachtkamer moet worden beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de zaak naar de pachtkamer moet worden verwezen, omdat de rechtsvraag over de pachtovereenkomst centraal staat in het geschil. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak is verwezen naar de rolzitting van de pachtkamer op 29 april 2020, waarbij partijen niet verplicht zijn om te verschijnen. De rechtbank wijst erop dat het griffierecht zal worden verlaagd en dat teveel betaald griffierecht zal worden teruggestort.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/297520 / HA ZA 20-4
Vonnis in incident van 1 april 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. F.M. Wagener te Alkmaar,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. K.V. Witte te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 19 producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van absolute onbevoegdheid met 1 productie
  • de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[eiseres] vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank [gedaagde] zal gebieden haar in productie 15 bij de dagvaarding vermelde percelen landbouwgrond binnen zeven dagen na het wijzen van het eindvonnis te ontruimen en ontruimd te houden, zonodig af te dwingen met behulp van de sterke arm en op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [gedaagde] niet bereid blijkt aan de veroordeling te voldoen.
[eiseres] stelt daartoe primair dat [gedaagde] de haar toebehorende percelen zonder recht of titel in gebruik heeft, omdat een onderliggende overeenkomst voor dat gebruik, met [eiseres] of haar rechtsvoorganger de heer [XX] , ontbreekt. Subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat sprake is geweest van een aaneenschakeling van teeltpachtovereenkomsten voor de duur van telkens één jaar, die strekten tot ingebruikgave van de grond voor steeds één jaar.
Bij brief van 25 oktober 2019 heeft [eiseres] van [gedaagde] gevorderd om de grond primair onmiddellijk en subsidiair tegen het einde van het teeltseizoen te ontruimen. [gedaagde] heeft daaraan niet voldaan.
2.2.
[gedaagde] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van [eiseres] kennis te nemen en de zaak naar de pachtkamer van de rechtbank verwijst. [gedaagde] stelt zich daartoe onder meer op het standpunt dat hij de percelen grond waarvan ontruiming wordt gevorderd in gebruik heeft op grond van een reguliere pachtovereenkomst. Hij gebruikt de percelen immers al jaren voor de teelt van kool en hij betaalt daarvoor jaarlijks een vergoeding aan [eiseres] , en eerder aan haar rechtsvoorganger [XX] .
2.3.
[eiseres] heeft als verweer aangevoerd dat voor de beoordeling van de incidentele vordering leidend is wat in de hoofdzaak wordt gevorderd en welke stellingen er aan die vordering ten grondslag zijn gelegd. [eiseres] heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat er juist geen pachtovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtsverhouding tussen partijen en de juridische grondslag van de vordering worden daarom niet gevormd door een pachtovereenkomst.
2.4.
In artikel 1019j aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de pachtkamer van de rechtbank alle zaken betreffende een pachtovereenkomst als bedoeld in titel 5 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) behandelt en beslist, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering. De vraag of de vordering van [eiseres] moet worden behandeld en beslist door de afdeling handelszaken of de pachtkamer van de rechtbank en of, nu de zaak is aangebracht bij de afdeling handelszaken verwijzing naar de pachtkamer moet volgen, moet op grond van het bepaalde in artikel 71 lid 3 Rv worden beoordeeld aan de hand van het voorlopig oordeel van de rechtbank over het onderwerp van het geschil.
2.5.
Met haar vordering tot ontruiming van haar percelen grond die [gedaagde] in gebruik heeft, legt [eiseres] primair de rechtsvraag voor of de rechtsverhouding tussen partijen kwalificeert als een pachtovereenkomst, zoals [gedaagde] stelt, of niet, zoals [eiseres] stelt, en dat is bij uitstek een vraag die tot de bevoegdheid en de deskundigheid van de pachtrechter hoort. Deze vraag is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank tevens het onderwerp van het geschil in de hoofdzaak, zoals bedoeld in artikel 71 lid 3 Rv. Dat volgt ook uit de omstandigheid dat [gedaagde] heeft aangekondigd dat hij een vordering in reconventie zal instellen om te verklaren voor recht dat tussen partijen een (reguliere) pachtovereenkomst bestaat. Die vordering is het spiegelbeeld van het standpunt dat [eiseres] primair aan haar vordering in conventie ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat [gedaagde] haar percelen grond zonder recht of titel in gebruik heeft omdat volgens haar geen sprake is van een (reguliere) pachtovereenkomst. Dat [eiseres] aan haar vorderingen in de hoofdzaak ten grondslag legt dat tussen partijen (juist) geen pachtovereenkomst geldt, betekent dus op zichzelf niet dat de pachtkamer niet bevoegd is, zoals zij heeft betoogd.
2.6.
Bij het voorgaande komt dat het subsidiaire standpunt van [eiseres] dat zij aan haar vorderingen in conventie ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat sprake is (geweest) van een aaneenschakeling van teeltpachtovereenkomsten telkens voor de duur van één jaar, en - zoals de rechtbank haar standpunt begrijpt - dat partijen na afloop van de laatste teeltpachtovereenkomst geen nieuwe overeenkomst hebben gesloten, betekent dat zij (subsidiair) de rechtsvraag voorlegt of tussen partijen sprake is (geweest) van teeltpachtovereenkomsten. Ook dat is een onderwerp dat op grond van artikel 1019j Rv door de pachtkamer van de rechtbank wordt behandeld en beslist.
2.7.
Gelet op het voorgaande zal de zaak naar de pachtkamer van deze rechtbank worden verwezen.
2.8.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de incidentele vordering toe,
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 543,00 voor het salaris van de advocaat,
in de hoofdzaak
3.3.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de pachtkamer van deze rechtbank, locatie Alkmaar, op 29 april 2020, om 10.30 uur,
3.4.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de pachtkamer eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
3.5.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
3.6.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken door
mr. J.H. Gisolf, rolrechter, op 1 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: SvR