1.1Eiser is met ingang van 1 december 2014 benoemd in vaste dienst bij de Belastingdienst in de groepsfunctie C, salarisschaal C, periodiekmaand december. Na een sollicitatie voor de functie van [functie] , groepsfunctie F, is eiser met ingang van 1 januari 2019 benoemd in groepsfunctie F en ingeschaald in salarisschaal F, trede 1. Daarbij is zijn salaris vastgesteld op bruto € 2696,11 (schaal 9.0). Eisers salaris voor die benoeming lag op salarislijn C, trede 6, bruto € 2312,36 (schaal 5.6). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ‘Wijziging Salarisschaal’ zoals opgenomen in P-Direkt op 28 januari 2019.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt de regels van de PUB op juiste wijze te hebben toegepast. Verweerder stelt dat uit de van toepassing zijnde bepalingen volgt dat benoeming plaats vindt op het moment dat de functie wordt opgedragen. De inschaling vindt plaats in de hogere schaal behorende bij de functie waarin de medewerker is benoemd met 1 periodiek erbij. Een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens verweerder niet, omdat niet blijkt dat in de sollicitatieperiode tegen hem is gezegd dat de PUB niet op hem van toepassing is.
3. Eiser heeft het bestreden besluit op hierna te bespreken gronden bestreden. Het beroep richt zich tegen de door verweerder gehanteerde ingangsdatum van de benoeming en tegen de inschaling in schaal F trede 1.
4. Eiser meent dat als ingangsdatum van zijn benoeming als F-medewerker 1 oktober 2018 dan wel eerder dient te worden aangehouden. Eiser beroept zich er daarbij op dat hij in tegenstelling tot de andere medewerkers die eveneens per 1 januari 2019 zijn benoemd alle benodigde opleidingen voor deze functie al in het voorjaar van 2018 had afgerond en dat hij al beschikte over de relevante werkervaring. Vanaf zijn overplaatsing per 14 juli 2016 heeft hij ’F-werkzaamheden’ verricht. Eiser heeft ook gewezen op artikel 3.1.3.1 van de PUB.
5. Uit artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vloeit voort dat regels kunnen worden vastgesteld over loopbaanvorming in het algemeen, en over daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal. Voor de Belastingdienst is deze bepaling onder meer uitgewerkt in de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB).
6. Uit de PUB volgt dat onder benoeming wordt verstaan het opdragen van een bepaalde functie. Benoeming vindt plaats op het moment dat iemand van functie verandert of aan een nieuwe functie begint. De rechtbank stelt vast dat de functie waar eiser op heeft gesolliciteerd per 1 januari 2019 is opengesteld en dat (ook) aan hem per 1 januari 2019 de bij die functie behorende taken zijn opgedragen. Het bepaalde in artikel 3.1.3.1 van de PUB waar in het beroepschrift naar wordt verwezen is hier niet van toepassing. Eiser beschikte immers al over een startopleiding en is ook direct ingeschaald in de groepsfunctie F.
Dit betekent dat verweerder eiser heeft benoemd volgens de regels van de PUB.
De PUB biedt geen grondslag voor de stelling van eiser dat hij al per een eerdere datum benoemd dient te worden. Deze grond slaagt niet.
7. Eiser is het ook niet eens met de inschaling in salarisschaal F, trede 1. Hij meent dat hij had moeten worden ingeschaald in trede 2. Verweerder had de bij hem aanwezige kennis en werkervaring moeten meewegen. Hij heeft werkervaring in de functie van invorderingsspecialist en beschikt over de benodigde opleiding. Volgens eiser heeft verweerder niet conform artikel 3.1.3.1 van de PUB gehandeld. Eiser meent dat de PUB ook op een andere manier kan worden gelezen dan verweerder heeft gedaan. Eiser beroept zich ook op de tekst in de vacature omschrijving en stelt dat een collega van hem er na bezwaar wel een trede bij heeft gekregen.
8. De Belastingdienst kent individuele functies en groepsfuncties. Een groepsfunctie bestrijkt een aantal salarisschalen in de zin van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijks-ambtenaren 1984 (BBRA). De groepsfunctie F bevat de schalen 9 tot en met 11. Aan een groepsfunctie is een salarislijn gekoppeld die begint op het niveau van de lichtste werkzaamheden in de groepsfunctie en die eindigt bij het niveau van de zwaarste werkzaamheden. De groepsfunctie F bevat de treden 0 tot en met 17.
9. Eiser heeft als interne kandidaat gesolliciteerd op de F-functie. Uit de desbetreffende bepalingen in de PUB volgt dat voor alle interne kandidaten geldt dat bij een verticale doorstroom indeling plaatsvindt in de hogere schaal behorende bij de functie waarin de medewerker is benoemd, met 1 periodiek erbij. Eiser is vanuit salarislijn C trede 6
(= BBRA schaal 5.6) ingedeeld in salarislijn F, op de startpositie, dat is trede 0 (= BBRA schaal 10.0). Het salarisbedrag dat eiser ontving voor zijn benoeming (= € 2312,36) is lager dan de minimale startpositie van groepsfunctie F (= € 2631,28).
Verweerder heeft daar conform het geldende beleid 1 periodiek extra aan toegekend, waarmee de inschaling uitkomt op salarislijn F, trede 1 (=BBRA schaal 9.0), zijnde een bedrag van € 2696,11. Dat verweerder geen rekening zou hebben gehouden met de jaarlijkse periodieke verhoging kan de rechtbank niet volgen.
De verwijzing naar en de uitleg die eiser geeft aan het bepaalde in artikel 3.1.3.1 van de PUB, gaat niet op in de situatie van eiser die direct is ingeschaald in de bij de groepsfunctie F behorende salarisschaal. Dit geldt ook voor de vacaturetekst waar eiser op wijst.
Verweerder heeft dus conform zijn beleidsregels, het PUB, gehandeld, op de voor alle interne kandidaten geldende wijze.
10. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat de door eiser aangegeven omstandigheden niet zijn te kwalificeren als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank wijst hierbij ook nog op het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 van het BBRA, waarin is bepaald dat een hoger salaris kan worden toegekend dan vermeld achter het salarisnummer 0, ingeval daartoe naar het oordeel van het bevoegde gezag aanleiding bestaat. Deze bepaling laat verweerder een grote beoordelingsruimte en dat maakt dat de rechtbank het besluit tot inschaling slechts zeer terughoudend kan toetsen.
11. Eiser beroept zich verder op schending van het vertrouwensbeginsel. Hij wijst op de tekst in de vacature en stelt dat tijdens de sollicitatieprocedure de indruk is gewekt dat inschaling plaats kan vinden op grond van opleidingsniveau, kennis en ervaring.
Volgens vaste rechtspraak kan een beroep op het vertrouwensbeginsel (slechts) slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan. Nog daargelaten de strekking van de vacaturetekst, is de rechtbank niet gebleken van dergelijke van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan gedane toezeggingen.
12. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een gelijk geval. De rechtbank merkt hier nog bij op dat indien al sprake zou zijn van een gelijk geval, niet gezegd kan worden dat verweerder de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.