ECLI:NL:RBNHO:2020:2745

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
15.181297.18
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en handel in harddrugs met bewijsbespreking

Op 10 april 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en handel in harddrugs. De zaak betreft de periode van 1 april 2017 tot en met 10 september 2018, waarin de verdachte samen met anderen opzettelijk cocaïne, heroïne en MDMA heeft bereid, bewerkt, verkocht en vervoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zittingen op 4, 6 en 27 maart 2020 zijn de vorderingen van de officieren van justitie besproken, evenals de verdediging van de verdachte. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld, waaronder afgeluisterde telefoongesprekken en getuigenverklaringen. De verdachte werd als leider binnen de organisatie beschouwd, die zich bezighield met de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten op basis van de verzamelde bewijsmiddelen vastgesteld. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank heeft verschillende in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard. De rechtbank heeft ook de rol van de verdachte binnen de organisatie en de impact van zijn daden op de samenleving in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/181297-18 (P)
Uitspraakdatum: 10 april 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 4 maart 2020, 6 maart 2020 en 27 maart 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
niet ingeschreven op enig adres in de basisregistratie personen,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mr. D. Sarian en mr. E.G.G.M. van Gessel, en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2017 tot en met 10 september 2018 te Alkmaar en/of Sint Pancras en/of Bergen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of heroïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 11 september 2018 te [woonplaats verdachte] (NH), althans in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2898,49 gram cocaïne en/of ongeveer 337,61 gram heroïne en/of ongeveer 452,82 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of MDMA, (telkens) een middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in de periode van 1 april 2017 tot en met 10 september 2018 te Alkmaar en/of Bergen en/of Sint Pancras, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en lid 4 van de Opiumwet,
zulks terwijl hij, verdachte, leider binnen die organisatie was.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot feit 2 aangevoerd dat aanwezigheid van verdovende middelen in een woning niet zonder meer betekent dat de bewoner daar strafrechtelijk voor verantwoordelijk is, gezien de eisen die moeten worden gesteld aan bewijs voor bewustzijn en machtssfeer.
Daarnaast heeft de raadsman vraagtekens gezet bij de ‘chain of custody’, in het bijzonder met betrekking tot de inhoud van een gripzakje dat is aangetroffen (op het fornuis) in de keuken van perceel [adres 1] . Blijkens de tabel op pagina 1279, gelezen in verbinding met pagina 335 van het dossier, zijn aan dit ene gripzakje drie BHV-goednummers toegekend. Dit levert volgens de raadsman onzekerheid op over wat precies is veilig gesteld en wat precies is onderzocht. Dat resulteert in onzekerheid ten aanzien van de resultaten van het identificerend onderzoek. Voor het aanwezig hebben van drugs ontbreekt derhalve het wettig bewijs.
Verder is door de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 1] in twijfel getrokken. Volgens de raadsman spreekt de getuige zichzelf tegen doordat hij enerzijds verklaart dat hij pillen bestelde bij [verdachte] ( [verdachte] ), terwijl hij anderzijds zegt dat hij niet weet of hij [verdachte] ooit heeft ontmoet. De verdediging heeft voorts aangegeven dat in de weergave van de verklaring van getuige [getuige 2] in het proces-verbaal van bevindingen de redenen van wetenschap ontbreken. Deze getuige heeft gezegd dat hetgeen hij verklaart slechts is gebaseerd op wetenschap van vroeger. Als getuige bij de rechter-commissaris heeft [getuige 2] juist verklaard nooit van [verdachte] gekocht te hebben. Tenslotte kunnen volgens de verdediging ook vraagtekens gezet worden bij de betrouwbaarheid van [medeverdachte 5] , nu hij er belang bij heeft zijn rol te minimaliseren.
Wat betreft de telefoonnummers die in het dossier aan verdachte worden toegeschreven heeft de raadsman erop gewezen dat uit het dossier volgt dat bepaalde telefoons van hand tot hand gingen. Als één keer gezegd kan worden dat een bepaalde persoon een bepaald telefoonnummer gebruikt, betekent dit niet dat deze persoon in alle gevallen de gebruiker van dat nummer is.
Daar komt in de visie van de verdediging nog bij dat de herkenning (in tapgesprekken) van de stem van verdachte door een tolk, dan wel door verbalisant [verbalisant 1] , niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, op geen enkele wijze is onderbouwd en daarom onbruikbaar is.
Over feit 3 heeft de raadsman nog aangevoerd dat het dossier te weinig bevat om een duurzaam, gestructureerd samenwerkingsverband te kunnen bewijzen en om een rol van verdachte als leider te kunnen bewijzen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Inleidend
In april 2018 is een rechercheonderzoek gestart onder de naam Stansbury. Dit betreft een onderzoek naar handel in en verkoop van verdovende middelen In dit onderzoek kwamen naast verdachte nog zes personen als verdachten in beeld. Dit betroffen : [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en diens vader [medeverdachte 6] .
In het onderzoek zijn van een groot aantal telefoonnummers de historische verkeersgegevens geanalyseerd en er zijn telefoons afgeluisterd. Daarnaast hebben doorzoekingen van woningen/verblijfplaatsen van verdachten plaatsgevonden, zijn er getuigen gehoord en hebben enkele van de verdachten verklaringen afgelegd.
Overwegingen over het bewijs op onderdelen in het licht van verweren en opmerkingen van de verdediging
Toeschrijving van telefoonnummers
Verdachte heeft ter terechtzitting van 4 maart 2020 bevestigd dat het telefoonnummer dat eindigt op -8914 zijn telefoonnummer was. Verder heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij – naast zijn Samsung smartphone – ook gebruik maakte van de eveneens op zijn bed aangetroffen Nokia telefoon. Vastgesteld is dat in deze Nokia een simkaart zat met het telefoonnummer [telefoonummer] .
Daarnaast is ter terechtzitting namens verdachte een stuk overgelegd dat zijn eigen (handgeschreven) opmerkingen bevat over de inhoud van getapte gesprekken die zijn gevoerd via de telefoonnummers [telefoonummer] , [telefoonummer] en [telefoonummer] . Verdachte heeft verklaard dat hij aan de door hem daarin vermelde gesprekken als gebruiker van deze nummers heeft deelgenomen.
Er is naar het oordeel van de rechtbank voor de bij de bewijsmiddelen opgenomen andere tapgesprekken via deze zelfde nummers waar verdachte als deelnemer wordt herkend maar die niet in het stuk van verdachte zijn vermeld, geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat verdachte daaraan niet zou hebben deelgenomen. Aan deze conclusie draagt bij de omstandigheid dat de verdachte op vragen daarover ter terechtzitting overwegend er het zwijgen toe heeft gedaan.
Stemherkenning
De telefoonnummers -5149, -8914 en -6955 zijn op basis van hetgeen hiervoor is overwogen zonder meer aan verdachte toe te schrijven. Het verweer van de raadsman met betrekking tot de stemherkenning door een tolk en door verbalisant [verbalisant 1] wordt weerlegd door de eigen verklaring van verdachte.
Chain of custody
Over het verweer met betrekking tot de ‘chain of custody’ overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is voor alle onder feit 2 genoemde hoeveelheden verdovende middelen sprake van een gesloten keten van unieke coderingen uitmondend in daaraan te relateren NFI-rapporten betreffende het bij de doorzoekingen inbeslaggenomen materiaal. Het verweer mist dan ook feitelijke grondslag.
Getuige [getuige 2]
De rechtbank ziet, anders dan de raadsman, geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 2] , zoals die is vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] , noch wat betreft de wijze van totstandkoming van de verklaring, noch wat betreft de inhoudelijke verankering. De getuige noemt immers in zijn verklaring verschillende details die bevestiging vinden in de overige inhoud van het dossier. [getuige 2] verklaart bijvoorbeeld dat verdachte in [woonplaats verdachte] woont en dat hij werkte in een shoarmazaak vlak bij de [snackbar] , daar waar op zaterdag in Alkmaar de markt is. Verdachte woonde inderdaad in [woonplaats verdachte] en is eigenaar geweest van grillroom [restaurant] , gevestigd op de [adres 2] in Alkmaar, de locatie van de Alkmaarse zaterdagmarkt en van snackbar [snackbar] . Verder noemt [getuige 2] als deallijn een telefoonnummer van verdachte [medeverdachte 4] , dat ook door getuige [getuige 3] als deallijn wordt genoemd.
Bij het vaststellen van de begindatum van de pleegperiode van het onder 1 ten laste gelegde dealen in harddrugs knoopt de rechtbank aan bij de weergave in voornoemd proces-verbaal van bevindingen van wat getuige [getuige 2] heeft verklaard tegenover de politieambtenaar [verbalisant 2] . [getuige 2] heeft op 20 september 2018 verklaard dat hij anderhalf jaar daarvoor cocaïne kocht bij verdachte. Terugrekenend komt dat uit op eind maart 2017. De rechtbank houdt daarom de ten laste gelegde datum van 1 april 2017 aan.
Getuige [getuige 1]
Volgens de raadsman spreekt de getuige [getuige 1] zichzelf tegen doordat hij enerzijds verklaart dat hij pillen bestelde bij [verdachte] ( [verdachte] ), terwijl hij anderzijds zegt dat hij niet weet of hij [verdachte] ooit heeft ontmoet. Deze vermeende tegenstrijdigheid laat zich naar het oordeel van de rechtbank echter verklaren uit de manier van werken van de verdachten in onderzoek Stansbury: bestellingen voor drugs worden geplaatst bij verdachte [verdachte] of een van zijn secondanten, waarna de verboden waar door die secondant of een ander wordt geleverd. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierna onder het kopje ‘modus operandi’ dienaangaande zal overwegen. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 1] en acht deze bruikbaar voor het bewijs.
Getuige [medeverdachte 5]
Ten aanzien van deze getuige heeft de raadsman aangegeven dat bij hem thuis drugs, geld en een notitieschrift zijn aangetroffen en dat zijn verklaring daarom gericht is op "het schoonvegen van zijn eigen straatje". De rechtbank ziet echter, anders dan de verdediging, geen reden te twijfelen aan de strekking van de voor verdachte belastende verklaring die door deze medeverdachte is afgelegd. [medeverdachte 5] heeft ook belastend verklaard over zichzelf en zijn verklaring vindt steun in de overige inhoud van het dossier, waaronder de inhoud van de tapgesprekken.
Modus operandi
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bewijsmiddelenbijlage bij dit vonnis, leidt de rechtbank het volgende af met betrekking tot de werkwijze van de verdachte en de personen die, gedurende een deel dan wel gedurende de gehele onder 1 bewezen verklaarde pleegperiode, met hem samenwerkten. Dit is redengevend bewijs voor de bewezenverklaring van alle drie feiten. De bewijsmiddelen worden daartoe in hun onderling verband en samenhang gebezigd. Aldus hebben de bewijsmiddelen niet alleen betrekking op het feit waarop zij blijkens hun inhoud rechtstreeks betrekking hebben. Zij versterken ook de bewijswaarde en bewijskracht van de bewijsmiddelen voor de feiten waarvoor zij niet direct redengevend zijn.
Meer in het bijzonder betekent dit dat de bewijsmiddelen die naar hun inhoud betrekking hebben op de feiten 1 en 3 ook strekken tot bewijs voor het opzet van de verdachte op het aanwezig hebben van de onder 2 genoemde verdovende middelen, in die zin dat hij hiervan wetenschap heeft gehad en dat de drugs zich bevonden binnen zijn machtssfeer. En omgekeerd, draagt de aanwezigheid van de onder 2 bewezen te verklaren grote hoeveelheden verdovende middelen in de woning van de verdachte bij aan het bewijs voor de feiten 1 en 3.
Uit het opsporingsonderzoek komt in de eerste plaats naar voren dat de verdachte en zijn medeverdachten veelvuldig van telefoonnummer wisselden. Bepaalde aan verdachten in onderzoek Stansbury toegeschreven telefoonnummers blijken als typische deallijnen te kunnen worden gekenschetst. Dit betreft met name de nummers [telefoonummer] , [telefoonummer] , [telefoonummer] en [telefoonummer] . Kenmerkend is bijvoorbeeld dat deze nummers telkens binnen korte tijd meerdere kortdurende contacten hebben met andere nummers. Daarbij is vastgesteld dat meerdere van de nummers die naar de veronderstelde deallijn bellen, kunnen worden gekoppeld aan personen die bij de politie bekend staan als harddruggebruikers. Ook de inhoud van de tapgesprekken ondersteunt de aanname dat sprake is van deallijnen. De verklaringen van als getuige gehoorde gebruikers bevestigen het wisselen van dealnummers.
Daar waar deze deallijnen zijn getapt, blijkt dat de gesprekken vaak gaan over ‘bestellingen’ en het regelen van een ontmoeting, waarbij over het algemeen op vaste locaties in Alkmaar en Sint Pancras wordt afgesproken. Daarbij worden dikwijls ook bedragen genoemd.
Naast gesprekken die zijn gevoerd via de zogeheten deallijnen dragen ook gesprekken, gevoerd via andere telefoonnummers, tussen de verdachten onderling, bij aan het bewijs dat er in samenwerking bestellingen werden opgenomen en dienovereenkomstig werd geleverd.
Opvallend is dat zowel op de deallijnen als in de onderlinge contacten versluierende taal wordt gebezigd.
In de klantencontacten worden vaak termen gebruikt als ‘melk’, ‘koffie’, ‘wit’, ‘bruin/donker’. Verdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat ‘melk’ of ‘wit’ staat voor cocaïne, ‘blok’ of ‘koffie’ is crack-cocaïne, ‘lichte’ is snuif-cocaïne, ‘donkere’ of ‘chocola’ betekent: heroïne en XTC wordt aangeduid als ‘snoep’.
Onder elkaar spreken verdachten vaak over onder meer ‘groente’, ‘fruit’, ‘komkommers’ en ‘appels’.
Voor de rechtbank staat vast – zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd – dat ook deze woorden moeten worden verstaan als aanduidingen voor verdovende middelen.
Uit het telecomonderzoek rijst een beeld op van een werkwijze waarbij gebruikers telefonisch contact leggen met een door een van de verdachten in dit onderzoek beheerde deallijn, een bestelling plaatsen en een afspraak maken voor een ontmoeting. Op de afgesproken plaats verschijnt dan een van de verdachten – vaak niet zijnde degene die de bestelling heeft aangenomen – waarna de overdracht van de verdovende middelen plaatsvindt.
Dit beeld wordt bevestigd door de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij om verdovende middelen/pillen te bestellen belde naar ‘ [naam 1] ’ uit Syrië op het nummer [telefoonummer] . Er werd dan een plek afgesproken, bij de grote kerk in Sint Pancras of bij de Lidl in de wijk Overdie in Alkmaar. Daar verscheen dan een Syrische jongen die de bestelde waar kwam brengen.
Een andere getuige, [getuige 5] , heeft verklaard dat hij om cocaïne te bestellen via het nummer [telefoonummer] belde met ene [naam 2] . [naam 2] kwam de cocaïne eerst zelf brengen; later verschenen een ielige jongen of een stille jongen met een bril op de afspraken. De getuige heeft [naam 2] aan de hand van een politiefoto geïdentificeerd als [medeverdachte 2] . De ielige jongen herkende hij als [medeverdachte 5] . Van de jongen met de bril denkt hij dat het [medeverdachte 1] is.
De uit de bewijsmiddelen blijkende modus operandi vindt verder onderbouwing in de volgende in de bewijslevering betrokken onderzoeksresultaten.
Op 11 september 2018 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woningen/verblijfplaatsen van verdachten.
Op het woonadres van [verdachte] in [woonplaats verdachte] is een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen, te weten bijna drie kilo cocaïne, 337 gram heroïne en ruim 900 XTC-pillen (MDMA). Ook werd een helm gevonden, die was voorzien van een verborgen compartiment. In dit compartiment zijn sporen van cocaïne aangetoond. Bij een latere doorzoeking van de bij deze woning horende schuur is een geldbedrag van in totaal ruim € 15.000,- gevonden, verborgen in de holle poten van een krukje.
In de woning van [medeverdachte 1] werden in een loze ruimte achter de koelkast verdovende middelen en een bedrag van € 12.000,- in kleine coupures aangetroffen. In een van de kussens van de bank in de woonkamer bleek nog eens ruim € 3.000,-, eveneens in kleine coupures, verstopt te zitten. In totaal was in de woning ongeveer 3 gram heroïne en 30 gram cocaïne aanwezig.
Ook bij [medeverdachte 2] thuis in [woonplaats medeverdacht] zijn handelshoeveelheden harddrugs aangetroffen: ongeveer 30 gram cocaïne, 5 gram heroïne en 5 XTC-pillen. Verder werd ook hier een helm met een verborgen compartiment gevonden.
Tot slot heeft een doorzoeking plaatsgevonden van het perceel [adres 3] , waar op dat moment sinds enkele dagen verdachte [medeverdachte 6] verbleef, samen met zijn gezin, onder wie zijn minderjarige zoon en tevens verdachte in onderzoek Stansbury, [medeverdachte 5] . In de kast op de kamer waar [medeverdachte 5] sliep stond een boodschappentas van Jumbo, met daarin een groot aantal klein-verpakkingen cocaïne en heroïne. De tas bevatte ook ruim € 3.500,- in contanten. Daarnaast zat in de tas een notitieblok met aantekeningen in het Arabisch (in de verhoren van [medeverdachte 5] ook aangeduid als “schrift”/“schriftje” en te onderscheiden van het schrift dat is aangetroffen in de slaapkamer van [medeverdachte 6] ). Deze aantekeningen zijn vertaald. Bij nadere beschouwing van de aantekeningen springt direct in het oog dat er veel namen (waaronder [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] ) en getallen instaan. Ook worden in de aantekeningen veelal hoeveelheden vermeld van onder meer ‘groente’, ‘fruit’, ‘komkommers’, ‘appels’, ‘melk’ en ‘koffie’, vergelijkbare termen als gebruikt in de onderlinge communicatie tussen verdachten en in de communicatie via de deallijnen.
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij de Jumbo tas had gekregen van [verdachte] , om te bewaren. In de tas zaten kleine zakjes, waarop ‘melk’, ‘groente’ of ‘fruit’ stond. In de tas zat ook geld en een schriftje waarin over groente en fruit geschreven stond. Een week nadat [medeverdachte 5] de tas had gekregen, kreeg hij van [verdachte] een telefoontje. [verdachte] belde hem vaak op dat telefoontje en dan moest [medeverdachte 5] groente, fruit of melk brengen naar mensen die hij op straat, meestal in Overdie, ontmoette. In het schriftje stonden namen met daarachter groente of fruit, zodat hij wist wie hij wat moest brengen. In het schriftje stonden ook prijzen. [verdachte] praatte gecodeerd. Als hij het over papier of papieren had, ging het over geld. Met komkommer werd ook groente bedoeld. [verdachte] kwam regelmatig langs om de tas bij te vullen; de tas raakte nooit leeg. Ook schreef [verdachte] dan in het schriftje, aldus nog steeds [medeverdachte 5] .
Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, staat naar het oordeel van de rechtbank vast waar in het dossier wordt gesproken over ‘groente’, ‘fruit’, ‘komkommers’ en ‘appels’ dit moet worden gezien als versluierend taalgebruik voor verdovende middelen.
De aantekeningen op het notitieblok moeten dan ook worden gelezen als een administratie van de handel in verdovende middelen. Dit wordt nog verder versterkt doordat daarin bij getallen ook de woorden ‘eenheden’, ‘zakjes’ en ‘totaal rekening’, ‘betaald rekening’ en ‘restant rekening’ voorkomen.
De rechtbank gaat er, op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage bij dit vonnis, vanuit dat [verdachte] een groothandel in verdovende middelen in stand hield, die drugs leverde aan verschillende personen die de drugs leverden aan gebruikers. Het ging daarbij om [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] / [medeverdachte 5] . De verdovende middelen werden op bestelling geleverd aan individuele klanten, in sommige gevallen via een tussenhandelaar (verdachte [medeverdachte 4] ) of na bemiddeling (verdachte [medeverdachte 3] ).
Deelname aan een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie, die bestond uit de in de tenlastelegging genoemde medeverdachten en die tot oogmerk had het plegen van – kort gezegd – het handelen in en aanwezig hebben van harddrugs. Kortheidshalve zal hierna worden gesproken over ‘(deelname aan een) criminele organisatie’.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 11b Opiumwet (en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon.
Om te kunnen spreken van deelneming aan de organisatie moet aan twee vereisten worden voldaan:
1. de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2. de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in genoemde artikelen bedoelde oogmerk.
In ‘deelneming aan’ ligt tevens het opzet van de verdachte besloten. Voor deelneming is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het plegen van misdrijven (in dit geval in het kader van de Opiumwet) tot oogmerk had.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11b Opiumwet is niet vereist dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Bij de beoordeling of in deze zaak sprake was van een organisatie met het in artikel 11b Opiumwet bedoelde oogmerk komt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats betekenis toe aan de misdrijven die door de verdachten daadwerkelijk zijn gepleegd.
Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging gedurende circa anderhalf jaar dealen in harddrugs, gepaard gaand met het aanwezig hebben van aanzienlijke (handels)hoeveelheden harddrugs. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in dit verband hiervoor onder het kopje ‘modus operandi’ heeft overwogen. De aldaar geschetste werkwijze impliceert op zichzelf reeds een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband.
Voorts acht de rechtbank het volgende van belang.
Wat betreft het duurzame en gestructureerde karakter van het samenwerkingsverband springt in het oog het notitieblok dat op het verblijfsadres van [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] in de tas met verdovende middelen is gevonden. De aantekeningen op dit blok duiden op het voeren van een nauwgezette boekhouding voor de handel in verdovende middelen, zowel wat betreft hoeveelheden als de financiële afwikkeling. Uit diverse tapgesprekken tussen verdachten blijkt dat er groot belang wordt gehecht aan een zorgvuldige administratie.
Daarnaast duidt de aanwezigheid van een zeer omvangrijke voorraad verdovende middelen bij [verdachte] en de aanwezigheid van kleinere ‘werkvoorraden’ op andere plekken op een beduidende mate van structuur en organisatie.
Voorts blijkt uit de verklaringen van [getuige 5] en [medeverdachte 5] dat in een periode dat verdachte [medeverdachte 2] op vakantie is, zijn rol als beheerder van de deallijn wordt overgenomen door verdachte [medeverdachte 5] , zodat de continuïteit van de bedrijfsvoering gegarandeerd is.
Zoals eerder vermeld, werden de dealnummers geregeld gewisseld en bedienen de verdachten zich in zowel de onderlinge communicatie als in gesprekken met de klanten regelmatig van versluierend taalgebruik. Het doel van het versluierend taalgebruik is, zo moet worden aangenomen, om over verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken zonder dat dit uit de concrete inhoud van de gesprekken blijkt. De verdachten begrijpen, zo kan uit het verloop van de gesprekken worden opgemaakt, heel goed wat er met de onderling gehanteerde geheimtaal wordt bedoeld. Hierdoor wordt de cohesie van de organisatie versterkt. Deze professionele afscherming blijkt ook uit het gegeven dat verdachten elkaar waarschuwen voorzichtig te zijn met wat zij over de telefoon bespreken. Ook delen verdachten met elkaar informatie over al dan niet vermeende aandacht van de politie. Kennelijk zijn de verdachten erop bedacht dat zij mogelijk voorwerp van onderzoek door opsporingsinstanties kunnen zijn. Deze laatste vaststelling is tevens van betekenis in de sleutel van het oogmerk van de organisatie en de wetenschap van verdachten daaromtrent.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat er sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, gericht op het plegen van misdrijven zoals strafbaar gesteld in de Opiumwet.
Verdachte [verdachte] vervulde in deze organisatie een sturende en coördinerende rol. Dit blijkt uit meerdere voor het bewijs gebezigde tapgesprekken. [verdachte] vertelt andere verdachten wat zij moeten doen. Hij bewaart veruit de grootste partij harddrugs in zijn huis en is blijkens de inhoud van diverse, door hem met onbekend gebleven derden gevoerde, telefoongesprekken verantwoordelijk voor de inkoop daarvan. [verdachte] verzorgt de bevoorrading van de andere verdachten, zo blijkt bijvoorbeeld uit de verklaring van [medeverdachte 5] . Uit diverse tapgesprekken blijkt dat [verdachte] er zeer op is gebrand dat de verkoop-, c.q. voorraadadministratie correct wordt bijgehouden. Hij spreekt andere deelnemers aan de organisatie erop aan als dit niet naar behoren gebeurt. [medeverdachte 5] noemt [verdachte] in zijn verhoor bij de politie met zoveel woorden ‘de baas’.
De rol van verdachte [medeverdachte 2] kan als een middenkader-rol worden gekenschetst. Blijkens het telecomonderzoek en de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 5] en gelet op het aantreffen in zijn woning van hoeveelheden verdovende middelen, alsmede een helm met een verborgen compartiment, beheerde hij deallijnen en leverde hij vanuit de voorraad in zijn woning harddrugs aan gebruikers. Anderzijds vervulde hij ook een meer leidinggevende rol, zoals blijkt uit de omstandigheid dat hij via de telefoon onderhandelt over de inkoop van drugs en bijvoorbeeld medeverdachte [medeverdachte 6] ter verantwoording roept in verband met gebreken in de administratie.
De taak van verdachte [medeverdachte 1] bestond, zo blijkt uit meerdere voor het bewijs gebezigde tapgesprekken, vooral uit het afleveren van drugs aan afnemers. Daartoe bleef zijn rol echter niet beperkt. Kennelijk heeft hij zich in enige mate een vertrouwenspositie verworven binnen de organisatie. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het [medeverdachte 1] werd toevertrouwd om in zijn woning een redelijk hoeveelheid drugs en een aanzienlijke hoeveelheid geld te bewaren. Verder vraagt [verdachte] hem op enig moment om zijn mening over (kennelijk) de inkoopprijs van een hoeveelheid verdovende middelen. [medeverdachte 5] tot slot heeft over [medeverdachte 1] verklaard:
Als ik [verdachte] niet kon bereiken, dan belde ik [medeverdachte 1] .
Verdachte [medeverdachte 4] hield zich binnen de organisatie bezig met de verkoop van verdovende middelen aan de gebruikers. De getuigen [getuige 3] en [getuige 2] hebben verklaard dat zij van [medeverdachte 4] cocaïne kochten. Uit het telecomonderzoek blijkt dat [medeverdachte 4] veelvuldig contact had met de medeverdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . De gesprekken gingen steeds over het maken van een afspraak, waarbij een tijd, een locatie, een bedrag en een hoeveelheid werden genoemd. Daarbij werd de versluierende taal gebruikt, waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat daarmee over verdovende middelen werd gesproken. Het algemene beeld uit de gesprekken is dat [medeverdachte 4] verdovende middelen verkrijgt van [verdachte] , [medeverdachte 2] of [medeverdachte 5] en dat vervolgens verkoopt aan personen die hardddrugs gebruiken.
Ook wat verdachte [medeverdachte 3] betreft is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt van handelingen die in hun gezamenlijkheid beschouwd deelname aan de criminele organisatie opleveren. Immers, uit het telecomonderzoek komt naar voren dat [medeverdachte 3] veelvuldig contact onderhield met [verdachte] en [medeverdachte 2] , waarbij [medeverdachte 3] meermalen optrad als bezorger van verdovende middelen of als bemiddelaar tussen dealer en klant. [medeverdachte 3] werd daarbij veelal aangestuurd door [medeverdachte 2] en [verdachte] . [verdachte] zegt [medeverdachte 4] , in een gesprek over een door [medeverdachte 4] bij de verkoop gemaakte fout, het aan [medeverdachte 3] te vragen omdat [medeverdachte 3] alles weet. [medeverdachte 3] heeft zelf verklaard dat hij, in ruil voor cocaïne, klusjes deed voor mensen die figureren in dit dossier. Die klusjes bestonden eruit dat hij mensen naar een bepaalde plek stuurt om daar verdovende middelen te kopen.
Concluderend acht de rechtbank, op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet, op de wijze zoals hierna in de rubriek ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid.
Anders dan de officier van justitie als uitgangspunt lijkt te hebben genomen, acht de rechtbank op grond van het gepresenteerde bewijs bewezen dat de criminele organisatie heeft bestaan vanaf 20 april 2018 tot aan de dag waarop de politie ingreep, te weten 10 september 2018. Voor een duurzame en gestructureerde samenwerking van personen, onder wie de verdachte en één of meer andere genoemde personen, gericht op de handel in harddrugs, gedurende een langere periode dan de hiervoor genoemde, bestaat onvoldoende bewijs.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter zitting van 6 maart 2018 het voorwaardelijk verzoek gedaan om, in het geval dat de rechtbank de processen-verbaal met betrekking tot TCI-informatie en MMA-meldingen voor het bewijs gebruikt, de betreffende anonieme bronnen als getuigen te horen.
De rechtbank zal de bedoelde processen-verbaal niet voor het bewijs gebruiken. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld, zodat op het verzoek niet beslist hoeft te worden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder
1, 2 en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 april 2017 tot en met 10 september 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of MDMA;
2.
hij op 11 september 2018 te [woonplaats verdachte] (NH) opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2898,49 gram en ongeveer 337,61 gram en ongeveer 452,82 gram van een materiaal bevattende cocaïne, respectievelijk heroïne, respectievelijk MDMA;
3.
hij in de periode van 20 april 2018 tot en met 10 september 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 lid 3 en lid 4 van de Opiumwet,
zulks terwijl hij, verdachte, leider binnen die organisatie was.
Hetgeen aan verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3
Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met het feit dat verdachte niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling of strafonderbreking, omdat hij illegaal vreemdeling met een zogeheten zwaar inreisverbod is en aan hem een onherroepelijke ontnemingsmaatregel is opgelegd. Verdachte zal daarom een op te leggen bruto straf ‘netto’ moeten uitzitten.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met anderen gedurende een periode van circa anderhalf jaar op grote schaal gehandeld in cocaïne, heroïne en MDMA, waarbij er vanaf 20 april 2018 sprake was van een criminele organisatie. Verdachte vervulde hierbij als leider een sturende en coördinerende rol. Hij verzorgde de inkoop van de drugs op groothandelsniveau en bevoorraadde anderen die op kleinere schaal dealden. Hiertoe had hij een grote handelsvoorraad verdovende middelen aanwezig in zijn woning.
Harddrugs zijn over het algemeen sterk verslavend en het gebruik ervan levert mede daardoor een groot risico op voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs direct en indirect tot vele vormen van criminaliteit en vormen daarmee een bron van maatschappelijke schade en overlast. Verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor zijn eigen voordeel en zich kennelijk niets aangetrokken van de negatieve gevolgen van zijn handelen voor anderen en voor de samenleving in het algemeen. Dat rekent de rechtbank verdachte aan.
Een criminele organisaties als de onderhavige, gericht op de handel in harddrugs, ondermijnt bovendien de rechtsorde, veroorzaakt maatschappelijke onrust en berokkent de maatschappij financieel nadeel. De leidende rol van verdachte binnen de organisatie weegt bij de straftoemeting in zijn nadeel mee.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 februari 2020, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van opiumdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld, in 2014 nog tot 21 maanden gevangenisstraf. Dit heeft verdachte er niet van kunnen weerhouden zich weer met handel in verdovende middelen bezig te houden. Ook is aan verdachte in dat verband de thans onherroepelijke maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, waarmee een zeer groot bedrag gemoeid is. De rechtbank weegt deze omstandigheden ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting. Hij is heel hardleers.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte reclasseringsadvies gedateerd 5 november 2018 van mw. [reclasseringswerker] , reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland.
Blijkens dit rapport ziet de reclassering in de leefomstandigheden van verdachte een aantal factoren die het risico op strafbaar gedrag verhogen. Deze factoren houden grotendeels verband met het feit dat verdachte ongewenst is verklaard in Nederland en dus geen verblijfsstatus heeft. Hierdoor kan hij niet werken en kan hij ook geen aanspraak maken op sociale voorzieningen. Beschermende factoren die het risico op recidive zouden kunnen verlagen, zijn er nauwelijks. In geval van veroordeling zou een reclasseringsaanbod geïndiceerd zijn. Dit is echter niet uitvoerbaar, omdat verdachte illegaal in Nederland verblijft en er sprake is van een inreisverbod waardoor niet toegewerkt kan worden naar een maatschappelijk bestaan in Nederland. Het advies luidt dan ook om bij een veroordeling aan verdachte een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
Gelet op de ernst en de duur van de bewezen verklaarde feiten acht de rechtbank een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf zoals gevorderd door de officieren van justitie – 48 maanden met aftrek van voorarrest – moet worden opgelegd.
De verdediging heeft zich – reeds bij pleidooi ter terechtzitting en nog eens bij schriftelijke aanvulling van 13 maart 2020 – op het standpunt gesteld dat bij de afdoening van deze zaak rekening gehouden zou moeten worden met een aantal de persoon van verdachte betreffende omstandigheden. Wanneer de rechtbank dit niet zou doen, zou de afdoening rechtsongelijkheid tot gevolg hebben. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte vanwege een tegen hem geldend inreisverbod voor de duur van 10 jaren waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling en ook niet voor een strafonderbreking in de zin van art. 6:2:4 Sv. Voor dit laatste komt verdachte niet in aanmerking omdat hij daarvoor zou moeten meewerken aan uitzetting naar Syrië, welk land in oorlog verkeert, en bovendien verdachte nog een onherroepelijk geworden ontnemingsvordering dient te voldoen.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat alleen dan sprake kan zijn van schending van het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, wanneer zonder (juridisch) geldige reden ten nadele van de betrokkene zou zijn afgeweken van de, voor de strafbare gedragingen die in casu bewezen worden verklaard, gebruikelijke strafmaat. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in casu sprake is. Integendeel, de raadsman heeft zelfs gewezen op enkele specifieke, deze verdachte betreffende omstandigheden, die mogelijk relevant zullen blijken te zijn gedurende de tenuitvoerlegging van de op te leggen vrijheidsstraf voor de inzet van daarmee verbonden instrumenten. Overigens overweegt de rechtbank dat de toepassing van voorwaardelijke invrijheidsstelling en strafonderbreking toekomstige onzekere gebeurtenissen in de sfeer van de executie betreft, hetgeen, behoudens zich hier niet voordoende zeer bijzondere omstandigheden, naar haar aard buiten het bestek van de beoordeling door de strafrechter valt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat de raadsman kennelijk heeft willen doen, gaat niet op.
Gelet op het hiervoor overwogene zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden gebleken die van dien aard zijn dat deze het opleggen van de genoemde straf niet billijken of welke tot matiging van de op te leggen straf dienen te leiden.

7.Bijkomende straf

De rechtbank is van oordeel dat de volgende onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
  • 1 GSM (Samsung) (930893)
  • 1 GSM (Nokia) (930909)
  • een geldbedrag van € 16.806,-.
dienen te worden verbeurd verklaard.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten met behulp van de genoemde telefoons van het merk Samsung, respectievelijk Nokia, die aan verdachte toebehoren, zijn begaan of voorbereid.
Met betrekking tot het geldbedrag overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het om een groot bedrag gaat, terwijl verdachte geen werk had, geen uitkering genoot en geen andere bekende bron van inkomsten had. Bovendien heeft de verdachte geen vragen willen beantwoorden over dit geldbedrag.
Verder overweegt de rechtbank dat zij in dit vonnis bewezen verklaart dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan grootschalige handel in verdovende middelen. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het dealen van drugs over het algemeen gepaard gaat met contante betalingen in kleine coupures, zoals aangetroffen. Daarbij komt ook betekenis toe aan het feit dat het geld is aangetroffen in de schuur bij de woning van verdachte op een opmerkelijke opbergplek, te weten in de holle poten van een kinderkrukje.
Verdachte heeft geen verklaring willen geven voor de aanwezigheid van het geld op die plek.
Daarbij is ook van belang dat [getuige 4] heeft verklaard dat hij samen met een ander was ingehuurd door een persoon die in de gevangenis zat en die hij aanduidt als [naam 1] (de rechtbank leest: [verdachte] ) om voor € 1.000,- de deur van de schuur open te breken, zodat iemand anders daar geld kon weghalen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat het geldbedrag, dat aan verdachte toebehoort, geheel of grotendeels door middel van de bewezen verklaarde strafbare feiten is verkregen en/of dat de feiten met behulp van het geld zijn begaan of voorbereid.

8.Vermogensmaatregel

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven
helmmet verborgen ruimte (930929) dient te worden onttrokken aan het verkeer.
Dit voorwerp behoort verdachte toe en is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten. Uit het dossier blijkt dat de helm is voorzien van een verborgen compartiment, dat kennelijk bestemd is voor het vervoeren van verdovende middelen. In de verborgen ruimte zijn immers sporen van cocaïne aangetoond.
De helm kan daarom dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten of tot de belemmering van de opsporing daarvan en tevens is het ongecontroleerde bezit van de helm in strijd met de wet en het algemeen belang.

9. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de volgende onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten
  • 1 personenauto (Peugeot, blauw, kenteken [kenteken] (930907)
  • 1 simkaart (930977)
  • 1 USB-stick (931008)
  • 1 autosleutel (Audi) (931169)
dienen te worden teruggegeven aan verdachte, nu het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet zijn van toepassing.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder
1, 2 en 3ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart
verbeurd:
  • 1 GSM (Samsung) (930893)
  • 1 GSM (Nokia) (930909)
  • een geldbedrag van € 16.806,-.
Onttrektaan het verkeer:
1 helm met verborgen ruimte (930929)
Gelast de
teruggaveaan verdachte van:
  • 1 personenauto (Peugeot, blauw, kenteken [kenteken] (930907)
  • 1 simkaart (930977)
  • 1 USB-stick (931008)
  • 1 autosleutel (Audi) (931169)
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. P.E. van der Veen en mr. T.H. Bosma, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 april 2020.
Mr. Bosma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
[bijlage: de bewijsmiddelen]