ECLI:NL:RBNHO:2020:2637

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
15/230166-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met mes in Hoorn

Op 24 maart 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 10 augustus 2019 te Hoorn, waar de verdachte, na eerder door het slachtoffer te zijn geslagen, terugkeerde met een groep mannen en het slachtoffer met een mes meerdere malen heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging. Tijdens de zitting op 10 maart 2020 heeft de officier van justitie vrijspraak van poging tot moord gevorderd, maar bewezenverklaring van poging tot doodslag. De verdediging pleitte voor vrijspraak van beide beschuldigingen, stellende dat er geen opzet op de dood van het slachtoffer was.

De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor de poging tot moord, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte had het slachtoffer in de steeg achter de woning zesmaal gestoken, wat volgens de rechtbank een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebracht. De rechtbank verwierp het verweer van noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.

De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een contactverbod met het slachtoffer. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade had geleden door het incident.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/230166-19 (P)
Uitspraakdatum: 24 maart 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 maart 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ten lande,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B.J.G. de Leeuw en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.T.H.M. Mühren, advocaat te Purmerend, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 augustus 2019 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer] 6, althans meerdere malen, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in zijn oksel en/of achter op zijn hoofd en/of in zijn nek en/of in zijn schouder en/of in zijn (rechter) onderarm en/of in zijn voorhoofd, althans in zijn lichaam heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord en tot bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord. Op basis van het dossier en uitgaande van de verklaring van verdachte kan niet zonder twijfel worden vastgesteld dat verdachte met een mes naar de woning is gegaan met het oogmerk om het slachtoffer van het leven te beroven. Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit.
De raadsman heeft voorts bepleit verdachte ook vrij te spreken van de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag nu uit het dossier niet blijkt dat verdachte opzet (ook niet in voorwaardelijke vorm) heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De meeste verwondingen zijn oppervlakkig en op basis daarvan kan niet worden geconcludeerd dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Niet is komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
3.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3.
Nadere bewijsoverwegingen
Vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de vaststelling van de volgende feiten en omstandigheden.
In de nacht van 10 augustus 2019 was verdachte met een vriendin in de woning van [naam] , waar onder meer ook [slachtoffer] (hierna: aangever) aanwezig was. Verdachte was geen bekende van de aanwezigen. Er werd gedronken en onder andere gedobbeld en gedart. Verdachte gebruikte lachgas. Op enig moment werd de aanwezigheid van verdachte niet meer op prijs gesteld en is verdachte door aangever geslagen en naar buiten gewerkt. De vriendin van verdachte is ook vertrokken. Geruime tijd later kwam verdachte terug met een groep mannen om verhaal te halen. Zij drongen via de voordeur de woning binnen. In de woning had verdachte een mes in zijn hand. Hij richtte zich op aangever. Aangever rende de achterdeur uit en verdachte ging er achteraan. Verdachte heeft aangever in de steeg achter de woning zes maal gestoken, in de oksel, rug, nek, achter op het hoofd en de elleboog.
Opzet op de dood
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verdachte vol opzet had op de dood van het slachtoffer.
Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier impliciet subsidiair ten laste gelegd de dood van het slachtoffer – is sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden heeft aanvaard.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat verdachte in ieder geval zesmaal op het slachtoffer heeft ingestoken. Daarbij heeft verdachte het slachtoffer - onder meer – in de oksel, in de rug ter hoogte van de nek, het schouderblad en de linker flank en in de achterzijde van het hoofd geraakt.
Naar algemene ervaringsregels kunnen door te steken met een scherppuntig voorwerp op de locaties van met name de beschreven steekverwondingen aan de rugzijde, ook ter hoogte van nek, en de oksel en de snijwond aan de achterzijde van het hoofd, ernstige gezondheidsproblemen ontstaan. Na penetratie van de huid aan de rugzijde kunnen ook onderliggende weefsels beschadigd raken en vitale delen zoals de longen, het ruggenmerg of de grote lichaamsslagader geraakt worden. Bij het raken van de longen of de grotere bloedvaten kan een levensbedreigende situatie ontstaan. Ook schade aan het ruggenmerg of de grote lichaamsslagader kan ernstige gevolgen hebben en een levensbedreigende situatie veroorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank is deze kans bij het meermalen steken aanmerkelijk te achten.
Nu het hier gaat om een algemene ervaringsregel moet ook verdachte geacht worden hiervan op de hoogte te zijn. Kijkend naar de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte – op korte afstand en in het wilde weg op het slachtoffer insteken met een mes - heeft verdachte hiermee bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn gedragingen zouden leiden tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 10 augustus 2019 te Hoorn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] zesmaal met een mes heeft gestoken of gesneden (in zijn oksel en achter op zijn hoofd en in zijn nek en in zijn schouder en in zijn arm, althans in zijn lichaam), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Beroep op noodweer
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Verdachte heeft verklaard dat hij eerder die avond zwaar was mishandeld door aangever en anderen. Hij was daar niet boos over, maar is met vrienden die hij toevallig in de buurt tegenkwam teruggegaan naar de woning om het uit te praten. Terug in de woning werd aangever agressief en zwaaide met een fles. Verdachte kreeg van iemand een mes in zijn handen gedrukt. Aangever gaf hem een klap en verdachte is de achterdeur uit gevlucht. In de steeg pakte aangever hem bij zijn kraag en sloeg hem met de fles en later met zijn vuist. Verdachte heeft nadat hij was geslagen gedreigd met het mes en daarna gestoken totdat aangever stopte met slaan.
Omdat verdachte werd vastgehouden is voldaan aan de subsidiariteitseis. Eveneens is voldaan aan de eis van proportionaliteit nu het verdedigen met een mes niet in onredelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding, te weten het meermalen met de vuist en ook nog met een fles worden geslagen, aldus de raadsman.
De rechtbank acht de feiten en omstandigheden, die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De aangifte, zowel ten aanzien van het eerste incident als de terugkomst van verdachte en het door de achterdeur vertrekken/met een mes achtervolgen van aangever door verdachte, wordt ondersteund door verschillende verklaringen. Twee van deze verklaringen zijn door de politie direct na het steekincident opgenomen van de ter plaatse in en om de woning aangetroffen getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , vrienden/familie van aangever. De verklaringen van deze getuigen, evenals de iets later die nacht opgenomen verklaring van getuige [naam] komen op essentiële punten overeen en bovendien hebben de getuigen bij latere verhoren consistent verklaard. De rechtbank hecht daarom veel waarde aan deze verklaringen. Bij het oordeel over de geloofwaardigheid van de aangifte betrekt de rechtbank nog de verklaring van aangever op het moment dat hij bloedend in de steeg werd aangetroffen: ik heb die gozer eerder een klap gegeven.
De verklaringen die de lezing van verdachte over het gebeuren in de woning en het terugkeren ondersteunen daarentegen zijn zeven maanden na het feit afgelegd door een vriend en een broer van verdachte, waarvan niet objectief is vast te stellen of zij destijds daadwerkelijk aanwezig waren. Op belangrijke vragen kunnen zij bovendien geen antwoord geven, zoals van wie verdachte het mes in de handen kreeg. De bewijswaarde van deze verklaringen vindt de rechtbank daarom gering.
De rechtbank vindt de door verdachte geschetste aanloop naar het steekincident gelet op het hiervoor overwogene niet geloofwaardig. Ten aanzien van het feitelijke steekincident staan de verklaringen van aangever en verdachte tegenover elkaar. Verdachtes verhaal past echter niet bij de aanloop zoals door de rechtbank aangenomen. Tot slot acht de rechtbank het niet geloofwaardig dat aangever verdachte is blijven vasthouden en is blijven slaan, eerst met een fles en daarna met de vuist, terwijl verdachte aangever steeds stak en dan voornamelijk aan de achterzijde.
De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt derhalve zijn weerlegging in de feiten en omstandigheden, zoals die volgen uit de bewijsmiddelen, genoemd in de bijlage. Verdachte is na te zijn geslagen door aangever met een groep vrienden teruggegaan naar de woning om verhaal te halen. Eenmaal binnen is verdachte met een mes in zijn hand achter het slachtoffer aangegaan en heeft hij hem in de steeg meermalen gestoken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijk, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het verweer wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Beroep op noodweerexces
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota subsidiair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat het steken met het mes het onmiddellijke gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door het geweld dat in de steeg op verdachte werd toegepast en wat verdachte eerder die avond was overkomen.
Oordeel rechtbank
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de omstandigheden van het geval, namelijk dat verdachte werd aangevallen en op die aanval heeft gereageerd, en voorts met de nagenoeg blanco documentatie en de jeugdige leeftijd van verdachte en de over hem opgestelde rapportages. Volstaan zou kunnen worden met een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk en met de bijzondere voorwaarde een contactverbod met het slachtoffer. Subsidiair verzoekt de raadsman verdachte een gevangenisstraf van achttien maanden op te leggen waarvan twaalf maanden voorwaardelijk en onder dezelfde bijzondere voorwaarde.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven, nadat hij eerder die avond in het bijzijn van zijn vriendin door het slachtoffer was vernederd en uit de woning was gezet. Verdachte is met vrienden verhaal gaan halen en dat is vreselijk uit de hand gelopen. Hij heeft, zoals hij ter terechtzitting heeft verklaard, met een mes meermalen op het slachtoffer ingestoken in de donkere steeg. Dat de steekverwondingen het slachtoffer niet fataal zijn geworden, is louter te danken geweest aan toeval. Verdachte heeft door zo te handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Andere personen, die in de woning aanwezig waren, hebben weliswaar het toebrengen van de steken niet gezien, maar hebben wel het slachtoffer direct na het steekincident met veel bloedverlies en een verminderd bewustzijn in de steeg aangetroffen. Verdachtes handelen wakkert hiermee in de samenleving bestaande gevoelens van onrust en onveiligheid aan.
De rechtbank rekent dit alles verdachte aan.
Gezien de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd, is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van substantiële duur gerechtvaardigd.
Persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank gelet op de rapportages die over verdachte zijn uitgebracht.
Het psychologisch rapport, gedateerd 18 december 2019 en opgesteld door [psycholoog] , GZ-psycholoog, houdt onder meer het volgende in:
Er kan bij betrokkene geen ziekelijke stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling worden vastgesteld en daarmee dus geen doorwerking van een stoornis in het tenlastegelegde. In de eerste plaats worden er in onderhavig onderzoek te weinig aanwijzingen voor psychopathologie gevonden, omdat betrokkene nooit psychische klachten heeft gehad en er ook op andere gebieden geen aanwijzingen zijn voor disfunctioneren. In de tweede plaats kent dit onderzoek beperkingen, waarbij de neiging van betrokkene zichzelf positief neer te zetten en het gebrek aan uitgebreider referentenonderzoek zorgen voor een mogelijk incompleet beeld van het functioneren. Voor rapporteur is niet duidelijk geworden wat maakt dat een jonge man, die ogenschijnlijk probleemloos functioneert, over kan gaan tot zulk fors geweld.Geconcludeerd wordt dat betrokkene beschikte over de kennis dat zijn handelen strafbaar was en, voor zover beoordeeld kan worden, voldoende controle over zijn handelen had. Er liggen, voor zover op basis van dit onderzoek kon worden vastgesteld, evenmin pathologische motieven aan ten grondslag. Daarom wordt geadviseerd betrokkene het tenlastegelegdevolledig toe te rekenen.Vanwege het gebrek aan doorwerking van een stoornis in het tenlastegelegde onthoudt rapporteur zich van een uitspraak over het recidiverisico.
Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen.
Het reclasseringsadvies, gedateerd 6 maart 2020 en opgesteld door [reclasseringswerker] , als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland te Haarlem, houdt onder meer het volgende in.
Uit het onderzoek van de reclassering komen - evenals bij het onderzoek van het NIFP - geen duidelijke risicofactoren naar voren die verband houden met onderhavig delict. Mogelijk is er sprake van een negatief sociaal netwerk daar betrokkene een mes in zijn handen gedrukt kreeg van één van zijn vrienden. Geconcludeerd kan worden, zo blijkt het uit leefgebieden- en referentenonderzoek, dat betrokkene zich maatschappelijk staande kan houden. Voor zijn aanhouding werkte hij, had hij een inkomen, was er geen sprake van grootschalige schuldenproblematiek en er zijn nog steeds geen aanwijzingen dat er sprake is van overmatig middelengebruik.
De reclassering adviseert betrokkene een taakstraf op te leggen, zodat hij zo snel mogelijk zijn leven in positieve zin op kan pakken. Bijzondere voorwaarden zijn bij een deels voorwaardelijke straf niet geïndiceerd. Eventueel kan gedacht worden aan een contactverbod.
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een taakstraf geen recht doet aan de ernst van het feit. Wel zal de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf rekening houden met het feit dat verdachte kan worden beschouwd als first offender en met zijn jeugdige leeftijd. Een langdurige detentie heeft op jeugdigen, die niet eerder met justitie in aanraking zijn gekomen, veel impact. De rechtbank ziet in die jeugdige leeftijd voorts aanleiding te bepalen dat een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Daarnaast acht de rechtbank een contactverbod met [slachtoffer] aangewezen. Een dergelijk verbod zal als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden. Verdachte heeft ter terechtzitting meegedeeld zich daaraan te zullen houden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 24 maanden moet worden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Mr. G.J.M. Kruizinga heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer] een vordering tot schadevergoeding van € 16.042,46 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die [slachtoffer] als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De gestelde schade bestaat uit:
Materiële schade:
- € 204,51 eigen bijdrage zorgverzekering in verband met het vervoer per ambulance
- € 282,95 vervangingswaarde kleding (trainingspak en poloshirt)
- € 555,00 herstel sieraden
Immateriële schade: € 15.000,00.
De officier van justitie heeft geadviseerd de gehele vordering toe te wijzen.
De raadsman heeft verzocht het bedrag ter vervanging van de kleding te schatten nu er geen stukken zijn waaruit blijkt wanneer de kleding is aangeschaft. Voorts heeft de raadsman verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de verzochte vergoeding voor het herstel van sieraden. Uit het dossier komt niet naar voren dat schade aan de sieraden is ontstaan door toedoen van verdachte.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het toe te wijzen bedrag ter vergoeding van immateriële schade te matigen tot € 5.000,00.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 354,51, bestaande uit € 204,51 ter vergoeding van het eigen risico en een geschat bedrag van € 150,00 ter vergoeding van de kleding, rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Nu uit het dossier nergens melding is gemaakt van sieraden die als gevolg van het feit stuk zijn gegaan, is het voor de rechtbank onvoldoende duidelijk of deze gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit.
Tevens komt de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,00 billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat sprake is van blijvende lichamelijke beperkingen, hetgeen gelet op de aard van de verwondingen ook niet evident is. Ook is niet onderbouwd dat sprake is van ernstig psychisch lijden. De aard en de ernst van de normschending brengen echter wel mee dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon in bepaalde mate kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling m.b.t. de gevolgen van die de normschending.
In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder het impliciet subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte impliciet primair (poging tot moord) is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 3.4. bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 12 (twaalf) maanden
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] .
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.354,51(zegge: vijfduizend driehonderdvierenvijftig euro en eenenvijftig cent), bestaande uit € 354,51 als vergoeding voor de materiële en € 5.000,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.354,51 (zegge: vijfduizend driehonderdvierenvijftig euro en eenenvijftig cent), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
61 (eenenzestig) dagengijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, voorzitter,
mr. M.E. Allegro en mr. M.A.H. van der Woude, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.M.A. van der Meij,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Mr. Angenent-Bakker en mr. Van der Woude zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
De bewijsmiddelen