7.2.Bij bestreden besluiten 3, 5 en 7 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gericht tegen de verhaalsbesluiten 7 tot en met 13, 15 en 17 ongegrond verklaard. Nu er recht op een WW-uitkering bestaat wordt op grond van artikel 79 van de WW de betaalde WW-uitkering op eiseres verhaald. Gronden tegen de toekenning van de WW-uitkering kunnen niet leiden tot herroeping van de verhaalsbeslissing.
8. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Daarnaast is de feitelijke vaststelling niet correct. De ex-werknemer heeft in strijd gehandeld met de verplichtingen op grond van artikel 24, eerste lid sub b onder 1 tot en met 4, van de WW. Als gevolg hiervan had zijn WW-uitkering blijvend geheel dienen te worden geweigerd. Het was de ex-werknemer reeds duidelijk dat zijn dienstverband tot een einde zou komen. Vanaf de zomer van 2017 is hem concreet passende arbeid aangeboden wat door hem niet (tijdig) is aanvaard. Hiervoor heeft de ex-werknemer geen goede gronden. Nu aan hem ten onrechte een WW-uitkering is toegekend is de WW-uitkering ook ten onrechte op eiseres verhaald.
9. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder terecht aan de ex-werknemer per 1 januari 2018 een WW-uitkering heeft toegekend.
Ter beantwoording van deze vraag is de volgende wet- en regelgeving van belang.
10. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, niet is nagekomen.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW, voor zover van belang, weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 4°.
11. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, ten grondslag ligt. Eiseres heeft de ex-werknemer immers, nadat hij per 1 september 2017 boventallig is verklaard, per 1 januari 2018 eervol ontslag verleend vanwege de omstandigheid dat zijn functie is opgeheven en er geen herplaatsingsmogelijkheden waren. Voorts is evenmin sprake van een situatie als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW. De dienstbetrekking bij eiseres is namelijk niet door of op verzoek van de ex-werknemer beëindigd. De rechtbank kan verweerder dan ook volgen in zijn standpunt dat de ex-werknemer niet verwijtbaar werkloos is als bedoeld in artikel 24, eerste lid onder a, van de WW.
12. De rechtbank kan verweerder echter niet volgen in zijn standpunt dat als gevolg hiervan niet (meer) getoetst hoeft te worden of er gelet op artikel 24, eerste lid onder b, onder 1° tot en met 4°, van de WW in samenhang met artikel 27 van de WW, in het geval van de ex-werknemer aanleiding is voor afstemming van zijn WW-uitkering. De rechtbank wijst daarbij op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaruit volgt dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW niet alleen betrekking heeft op situaties tijdens de duur van de werkloosheid, maar ook op situaties vóór aanvang daarvan (zie hiervoor onder meer de uitspraak van de CRvB van 16 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4662). Daarbij komt dat eiseres, als eigen risicodrager, verweerder voorafgaande aan het primaire besluit heeft verzocht om de WW-uitkering van de ex-werknemer ingevolge voornoemde artikelen af te stemmen, zoals ook door verweerder ter zitting is erkend. 13. Het bestreden besluit 2 is daarmee onzorgvuldig voorbereid en berust op een ontoereikende motivering. Het beroep met zaaknummer 19/4883 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank bepaalt dat verweerder met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu het aan verweerder is om te beoordelen of er al of niet dient te worden over gegaan tot afstemming van eisers WW-uitkering. Daarom ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een bestuurlijke lus.
14. Vanwege de samenhang zijn ook de overige beroepen gegrond en vernietigt de rechtbank de bestreden besluiten 1 en 3 tot en met 7 en dient verweerder nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
15. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 2.100,- (hierbij geldt 1 punt voor het beroepschrift in de zaak 18/3559, 1 punt voor het beroepschrift in de zaak 19/4883, 1 punt voor de beroepschriften in de zaken 19/4884, 19/4886, 19/4887, 194888 en 19/4889, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).