ECLI:NL:RBNHO:2020:2322

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2447
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling met betrekking tot de toepassing van medische richtlijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster na haar zwangerschap en bevalling. De werkneemster, in dienst bij eiseres, had zich per 1 augustus 2016 arbeidsongeschikt gemeld, maar de verzekeringsarts concludeerde dat haar klachten niet het gevolg waren van de zwangerschap of bevalling. Eiseres heeft tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geconstateerd dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de arbeidsongeschiktheid niet als gevolg van de zwangerschap kon worden beschouwd. In de einduitspraak van 18 januari 2019 werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar eiseres betwistte opnieuw de motivering. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd had waarom er geen causaal verband was tussen de klachten van de werkneemster en de zwangerschap/bevalling. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Eiseres is in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,- en het griffierecht van € 345,- wordt aan haar vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2447

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigden: mr. W.J.F. Nieuwenhuis en mr. G. Wisselink),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J.G. Kramer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat [naam] (werkneemster) per 1 augustus 2016 niet (langer) arbeidsongeschikt is door zwangerschap of bevalling.
Bij besluit van 24 maart 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht niet verschenen.
Bij tussenuitspraak van 28 februari 2018 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met in achtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
Verweerder heeft op 8 maart 2018 in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Bij brief van 17 april 2018 heeft eiseres haar zienswijze naar voren gebracht. Hierop is op 31 mei 2018 door verweerder gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij uitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
Verweerder heeft vervolgens op 30 april 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van eiseres wederom ongegrond is verklaard en het primaire besluit is gehandhaafd.
Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1.
Werkneemster was vanaf 1 augustus 2005 in dienst bij eiseres en was werkzaam als [functie] . Op 30 april 2016 is werkneemster bevallen van haar derde kind. Zij heeft zich op 19 oktober 2016 met terugwerkende kracht per 1 augustus 2016 arbeidsongeschikt gemeld in aansluiting op de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo).
1.2.
Op 2 december 2016 is de werkneemster door de verzekeringsarts onderzocht. Deze heeft geconcludeerd dat de klachten van werkneemster reactief zijn na een life-event, en die klachten naar verwachting ook bij een ander heftig life event zouden zijn ontstaan. De arbeidsongeschiktheid is dan ook niet als direct gevolg van de zwangerschap en bevalling te beschouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 14 februari 2017 geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een ander oordeel. Er was sprake van meerdere factoren die als psychisch belastend waren te beschouwen, die uiteindelijk maanden na de bevalling hun weerslag hebben gekregen. Een directe causale relatie met de zwangerschap is hierbij niet meer aan de orde.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit 1 genomen. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportages van 23 maart 2017 en 18 juli 2017 op de beroepsgronden van eiseres gereageerd. Het is volgens hem de vraag of er diagnostisch wel sprake is geweest van een post traumatische stress stoornis (PTSS). In de periode tussen de bevalling en de ziekmelding waren er ook andere factoren die tot stress hadden geleid. Of per 1 augustus 2016 nog van een directe relatie met de bevalling kan worden gesproken is dan ook zeer de vraag. De werkneemster claimt geen causale relatie tussen de bevalling en de klachten. Als enige positieve score uit de tabel uit de Richtlijn ‘Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor arbeid’ (de Richtlijn) kan een ernstige traumatische bevalling worden genoemd. Dit is onvoldoende om van een causale relatie uit te gaan.
1.5.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 28 februari 2018 – samengevat – het volgende overwogen.
Onvoldoende is gemotiveerd dat (juiste) toepassing van de tabel niet kan leiden tot de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster het rechtstreekse gevolg is van haar zwangerschap/bevalling op basis van een postpartum depressie. Niet gemotiveerd is waarom er (kennelijk) geen sprake meer is van de eerder aangenomen depressieve klachten die als factor kunnen gelden. Evenmin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bloedverlies als factor bij de beoordeling betrokken.
De rechtbank is bovendien niet overtuigd van het ontbreken van een oorzakelijk verband tussen de bevalling en de psychische klachten van werkneemster. Dat ook sprake is van andere stressfactoren betekent niet dat er geen verband kan bestaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet kenbaar bij de beoordeling betrokken dat werkneemster al direct na de bevalling kampte met klachten, maar dat zij zich pas ziek heeft gemeld toen bleek dat zij na de Wazo periode nog altijd niet in staat was aan het werk te gaan. Het tijdsverloop tussen de ziekmelding en de bevalling kan zonder nadere toelichting dan ook niet aan werkneemster worden tegengeworpen.
Verder is de rechtbank (in rechtsoverweging 5.7) van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van PTSS geen sprake is. De bedrijfsarts heeft gemotiveerd de diagnose gesteld. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om de bedrijfsarts en de behandelaars van werkneemster te raadplegen en die informatie bij de beoordeling moeten betrekken. Dit is ten onrechte nagelaten.
1.6.
Teneinde voornoemd gebrek te herstellen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 8 maart 2018 een aanvullende motivering gegeven. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanknopingspunten zijn voor een PTSS, waarmee impliciet ook een causale relatie van de psychische klachten met de partus kan worden uitgesloten. Ook andere, niet zwangerschaps/partus gerelateerde factoren, speelden een rol. Met het uitsluiten van een PTSS vervalt daarmee de grond voor een direct uit de zwangerschap of bevalling voortkomende arbeidsongeschiktheid vanwege psychische klachten. Daarom is het afvinken van de in de Richtlijn genoemde tabel niet meer relevant.
1.7.
Eiseres heeft haar zienswijze gegeven. Hierop is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapportage van 31 mei 2018 gereageerd. Hij stelt hierin dat het toetsen van de tabellen niet meer aan de orde is als de medische grondslag daarvoor ontbreekt. Door de behandelend sector is PTSS niet expliciet vermeld en het niet toepassen van EMDR pleit hier ook tegen. Het door de bedrijfsarts met terugwerkende kracht stellen van deze diagnose is discutabel. Het opvragen van informatie is dan ook niet zinvol geacht. Aangezien er geen twijfel bestond, was hiervoor geen aanleiding. De door de bedrijfsarts getrokken conclusie kan niet in lijn worden gezien met de hersteldmelding twee maanden later en de bevindingen tijdens het spreekuur op 14 februari 2017. Dat er psychische klachten zijn geweest wordt niet ontkend, echter deze kunnen worden geclassificeerd als aanpassingsstoornis, mogelijk deels in reactie op de partus, doch mede in stand gehouden door andere omgevingsfactoren, in welk licht de verlate ziekmelding dan ook kan worden gezien.
1.8.
De rechtbank heeft op 18 januari 2019 einduitspraak gedaan en daarbij overwogen dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder met de aanvullende motivering enkel is ingegaan op het in rechtsoverweging 5.7 genoemde gebrek. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat toepassen van de tabel niet (meer) aan de orde is omdat – in de visie van verweerder – geen sprake is van PTSS. Verweerder miskent hiermee dat PTSS en een postnatale depressie, waarbij toepassing van de tabel aan de orde is, verschillende diagnosen betreffen. Dat er volgens verweerder geen sprake is van een PTSS brengt niet met zich dat (daarom) geen sprake is of kan zijn van een postnatale depressie en dat verweerder het oorzakelijk verband tussen deze depressie en de zwangerschap/bevalling niet hoeft te beoordelen. De rechtbank merkt in dat verband op dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn eerdere rapportage telkens is uitgegaan van het bestaan van depressieve klachten na de zwangerschap/bevalling. In de aanvullende motivering heeft de bezwaarverzekeringsarts niet gemotiveerd dat en zo ja, waarom hij daar niet langer vanuit gaat.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering ook het in rechtsoverweging 5.7 geconstateerde gebrek niet heeft hersteld, nu verweerder ten onrechte de bedrijfsarts en de behandelaar(s) van werkneemster niet heeft geraadpleegd en de informatie van de bedrijfsarts niet (kenbaar) bij de beoordeling heeft betrokken. Ook is de rechtbank met eiseres van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in de aanvullende motivering onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de criteria A tot en met D van de DSM5 niet aanwezig waren en dat geen sprake is van een PTSS.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
Onderhavige zaak
2.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de einduitspraak op 28 maart 2019 informatie opgevraagd bij de psychotherapeut van eiseres. De psychotherapeut heeft bij brief van 19 april 2019 aangegeven dat de werkneemster op de praktijk is gekomen in verband met stressklachten na de bevalling op 30 april 2016. Gewerkt is aan het weer in balans brengen van verschillende taken en domeinen. Maar ook aan het beter leren omgaan met stressklachten in werk en privé leven. Een diagnose mag en kan de psychotherapeut niet stellen. Hiervoor is verwezen naar de huisarts.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in de rapportage van 26 april 2019 vermeld dat voldoende is onderbouwd waarom geen sprake was van PTSS. Hij acht dit door de psychotherapeut bevestigd omdat deze zich beperkt heeft tot de term ‘stressklachten’. Hij verwijst voorts naar zijn commentaar van 18 juli 2017 waarin is toegelicht waarom er onvoldoende aanwijzingen waren voor een causale relatie met de bevalling. Ook dit wordt door de psychotherapeut bevestigd door te spreken van klachten na de bevalling en niet ten gevolge hiervan. Bovendien pleit de insteek van de therapie daar ook niet voor; Het leren omgaan met stressklachten in werk en privé. De term bevalling wordt hierbij niet genoemd.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit 2 genomen waarbij het bezwaar wederom ongegrond verklaard is en het primaire besluit is gehandhaafd.
3. Eiseres acht de geconstateerde gebreken hiermee nog steeds niet hersteld. Nog steeds is onvoldoende gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet het rechtstreekse gevolg is van haar zwangerschap/bevalling op basis van een postpartum depressie. De bedrijfsarts is niet benaderd. Ook is onvoldoende onderbouwd dat van PTSS geen sprake is. Nog steeds is de tabel niet (juist) toegepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep miskent dat ook al zou er geen sprake zijn van PTSS, niet is gezegd dat (ook) geen sprake is van een postnatale depressie. In dat geval is eveneens toepassing van de tabel aan de orde. Niet is gemotiveerd waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet langer uitgaat van het bestaan van depressieve klachten na de zwangerschap/bevalling. Ook is niet gemotiveerd waarom het grote bloedverlies niet bij de beoordeling is betrokken en waarom het tijdsverloop tussen de ziekmelding en de bevalling aan werkneemster wordt tegengeworpen. Indien de rechtbank niet over kan gaan tot toekenning van een ZW-uitkering als gevolg van de zwangerschap/bevalling verzoekt eiseres om een deskundige te benoemen die zich uitlaat over de diagnose en het al dan niet bestaan van enig oorzakelijk verband tussen de ziekte en de zwangerschap/bevalling.
4. Verweerder heeft rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 en 2 juli 2019 overgelegd, waarin hij als volgt heeft gerapporteerd. De bedrijfsarts is in principe niet bevoegd om de diagnose PTSS te stellen. De psychotherapeut heeft deze ook niet gesteld, maar uit haar bevindingen en gelet op de behandeling kunnen diverse argumenten worden afgeleid dat er geen sprake is van PTSS. Informatie van de bedrijfsarts is dan ook niet van toegevoegde waarde. Ten aanzien van het raadplegen van de tabel wijst hij erop dat het doen van een uitspraak over een causale relatie, in dit geval een bevalling, niet een kwestie is van lijstjes afvinken, maar een afgewogen oordeel op basis van de diagnose en eventueel aanvullende bevindingen van in dit geval de behandelend sector. In geval van twijfel kan als richtlijn de tabel worden geraadpleegd, maar als er op basis van voornoemde bevindingen geen twijfel meer bestaat, kan daarmee worden volstaan. Ten aanzien van het motiveringsgebrek merkt hij op dat de psychotherapeute niet spreekt van depressieve klachten. Er wordt geen causale relatie met de partus/bloedverlies genoemd. De ziekmelding enige maanden na de bevalling kan wellicht ook deels worden toegeschreven aan privé factoren. Deze worden door de psychotherapeute niet expliciet genoemd, maar hiernaar wordt wel verwezen, waarmee deze dus niet geheel uitgesloten kunnen worden geacht.
5. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 20 december 2019 een aanvullend verweerschrift ingediend en een nadere rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Dat er geen contact is opgenomen met de bedrijfsarts is verklaarbaar en, zeker achteraf gezien, niet onjuist. Zijn standpunt was al uitvoerig bekend. Diverse malen is gemotiveerd waarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is van PTSS. Dit wordt door de behandelend sector ondersteund. Er wordt gesproken van stress na de bevalling. Er wordt kennelijk niet uitgegaan van depressieve klachten, laat staan van PTSS. Er dient meer waarde te worden gehecht aan het oordeel van een behandelaar dan van de bedrijfsarts. Uiteindelijk is deze niet volledig onafhankelijk van zijn opdrachtgever. Het lijkt erop dat thans gesproken wordt van een postpartum depressie. Dat is niet hetzelfde als een PTSS. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 2 december 2016 volgt dat de werkneemster ook heeft aangegeven niet echt somber te zijn en dat zij kan genieten. Dat wijst zeker niet op een depressie. Dat zij stress heeft ervaren wordt niet bestreden. Zij meldt dat zij en haar partner de afgelopen jaren zichzelf voorbij gerend zijn met drukte op het werk en twee jonge kinderen. Zij lopen op hun tenen. Klachten/factoren die kennelijk ook al voor de zwangerschap in 2016 aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierbij aangesloten en aangegeven dat er voor depressieve klachten geen aanknopingspunten waren. In de beschouwing beschreven in het rapport van 14 februari 2017 is hierover abusievelijk gesproken. Dit betreft een kennelijke verschrijving.
6. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder het besluit om de werkneemster per 1 augustus 2016 niet langer arbeidsongeschikt te achten als gevolg van de zwangerschap/bevalling terecht in stand heeft gelaten.
7. Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eiseres betwist de juistheid van deze rapporten. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen of deze zorgvuldig tot stand gekomen zijn en of er aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de hierin getrokken conclusies.
8. Voor het oordeel dat het onderzoek (nog steeds) onzorgvuldig is ziet de rechtbank geen aanleiding meer. Alhoewel gebleken is dat verweerder naar de letter geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht om de bedrijfsarts te raadplegen, leidt dit niet tot de conclusie dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Het doel van het opvragen van de informatie was om duidelijkheid te krijgen over de door de bedrijfsarts gestelde diagnose PTSS. Gelet hierop is de psychotherapeut van werkneemster verzocht om informatie. De rechtbank acht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom het opvragen van informatie van de bedrijfsarts gelet op de informatie van de psychotherapeut geen toegevoegde waarde meer had. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep thans over voldoende informatie beschikt om tot een weloverwogen oordeel over de situatie van de werkneemster te kunnen komen.
9. De rechtbank ziet ook geen aanleiding (meer) voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Inmiddels is voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van de werkneemster op 1 augustus 2016 van arbeidsongeschiktheid als gevolg van de zwangerschap/bevalling geen sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie dat van een causaal verband tussen de klachten van de werkneemster en de zwangerschap/bevalling niet kan worden gesproken. Dit volgt afdoende uit de eigen onderzoeksbevindingen en de informatie van de psychotherapeut. Ondanks de mogelijk gekleurde vraagstelling aan de psychotherapeut volgt uit deze informatie niet dat sprake is van een PTSS of klachten gerelateerd aan de zwangerschap of de bevalling. Hieruit kan juist worden opgemaakt dat daarvan geen sprake is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gewezen op de door de psychotherapeut vermelde hulpvraag en de insteek van de therapie. Voorts acht de rechtbank voldoende gemotiveerd dat hoewel eerder door de verzekeringsarts bezwaar en beroep de term depressieve klachten genoemd is, hiervan in het geval van de werkneemster geen sprake is geweest. Ter zitting is toegelicht dat de term depressieve klachten in de rapportage van 14 februari 2017 is genoemd onder de weergave van het bezwaarschrift in samenhang met de in de standaard genoemde tabel waar eiseres op heeft gewezen. Voorts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beschouwing op de mogelijk aan de depressieve klachten in samenhang met de zwangerschap/bevalling te verbinden gevolgen ingegaan. Dat sprake is van depressieve klachten is dan ook geen conclusie geweest van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de rapportages van 1 en 2 juli 2019 en van 20 december 2019 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat in het geval van de werkneemster sprake is geweest van stressklachten en niet van depressieve klachten. Hiertoe vindt hij steun in het verhaal van de werkneemster bij de primaire verzekeringsarts, waaruit volgt dat zij niet somber is en kan genieten, en in de informatie van de psychotherapeut, die niet spreekt van depressieve klachten, maar stressklachten in werk en privé leven. Er is in de eerdere rapportage volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep abusievelijk gesproken van depressieve klachten. Dit moet volgens hem worden gezien als een kennelijke verschrijving. Los van de vraag of inderdaad sprake is geweest van een kennelijke verschrijving kan de rechtbank de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen dat van depressieve klachten als gevolg van de zwangerschap/bevalling geen sprake is. De conclusie dat sprake is van stressklachten die deels voor de bevalling al aan de orde waren en mede hun oorzaak vinden in privé en werkfactoren kan de rechtbank volgen. Dit leidt ertoe dat verweerder de werkneemster per 1 augustus 2016 terecht niet arbeidsongeschikt heeft geacht als gevolg van de zwangerschap/bevalling.
10. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding aan het verzoek van eiseres voor het inschakelen van een deskundige te voldoen. Zoals hiervoor is overwogen is geen sprake geweest van een onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eiseres heeft daarnaast voldoende de ruimte gehad om de rapportages van de verzekeringsartsen te betwisten en heeft hier ook daadwerkelijk gebruik van gemaakt. Er is dan ook geen reden om compensatie te bieden. Er is daarnaast gelet op het voorgaande geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de rapportages.
11. Het beroep is evenwel gegrond. Er is aanleiding het bestreden besluit 2 te vernietigen omdat dit ten tijde van de totstandkoming berustte op een ontoereikende motivering. Nu eerst in beroep bij het tweede verweerschrift en middels de ter zitting gegeven toelichting een toereikende motivering is gegeven kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand worden gelaten. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten en stelt deze vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van in totaal €1.050,-;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht ter hoogte van € 345,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van
F. Voskamp, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.