ECLI:NL:RBNHO:2020:2212

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
19_3091 19_3789 19_3791
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering. Eiseres, die vanaf 19 juni 2018 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet, kreeg te maken met een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar uitkering na anonieme meldingen dat zij werkzaamheden verrichtte voor een commercieel bedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare activiteiten verrichtte, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering en de terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 11.576,37. Eiseres had eerder bijstand ontvangen, maar dit recht was eerder ingetrokken wegens vergelijkbare redenen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht de uitkering heeft ingetrokken en de boete van € 1.850,00 heeft opgelegd wegens de schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft geen overtuigende bewijsstukken overgelegd om haar stelling te onderbouwen dat zij geen werkzaamheden heeft verricht, en de rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat eiseres in de beoordelingsperiode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/3091
HAA 19/3789
HAA 19/3791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.Th.A.M. Mes),
en

het dagelijks bestuur van Werksaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigden: H. Mentink en P. Huberse).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Participatiewet (hierna: Pw) over de periode van 19 juni 2018 tot 8 mei 2019 ingetrokken en het te veel ontvangen bedrag aan uitkering van € 11.576,37 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 juni 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 juni 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor toekenning van een uitkering op grond van de Pw afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 juli 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder eiseres een boete van € 1.850,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020.
Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt vanaf 19 juni 2018 een
bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de alleenstaandennorm. Eiseres heeft eerder bijstand ontvangen. Bij besluit van 14 juni 2018 is dit recht op bijstand voor de periode 28 april 2015 tot 14 juni 2018 ingetrokken, wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat eiseres niet heeft vermeld werkzaamheden te verrichten voor het commerciële bedrijf [naam 1] B.V. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft zij beroep ingesteld. Dit beroep is nog aanhangig. Vanaf 19 juni 2018 heeft eiseres opnieuw bijstand ontvangen, omdat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij is gestopt met de werkzaamheden voor [naam 1] .
2. Naar aanleiding van twee anonieme meldingen dat eiseres niet gestopt zou zijn met haar werkzaamheden voor [naam 1] , bestaande uit het verkopen van pannen, hebben handhavers van verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Rechtmatigheidsonderzoek Handhaving’. Uit dit rapport blijkt het volgende.
- Aan eiseres is de verplichting opgelegd maandelijks opgave te doen van ontvangen inkomsten. Eiseres heeft op de door haar ondertekende inkomstenformulieren over de maanden december 2018 tot en met april 2019 aangegeven geen inkomsten te hebben gehad.
- Uit berichten op internet blijkt dat eiseres van 12 tot 14 april 2019 voor [naam 1] aanwezig is geweest op een beurs in Duitsland, waar zij 10 uur per dag heeft gewerkt.
- De advocaat van [naam 1] heeft een overzicht verstrekt van ontvangen betalingen van orders van de verkoper met verkopersregistratienummer [nummer] . Tussen 1 januari 2018 en 20 april 2019 is € 55.728,10 aan betalingen ontvangen. Op het document staat behalve het verkoopregistratienummer [nummer] , de naam [naam 2] vermeld en de naam [naam 3] . De voornaam van eiseres is [naam 3] . - Het verkopersregistratienummer [nummer] is bij een eerder huisbezoek op documenten in de administratie van eiseres aangetroffen. - Uit waarnemingen ter plaatse blijkt dat eiseres tussen eind december 2018 en half april 2019 gebruik heeft gemaakt van twee auto’s. Een Citroën C4 Cactus en een Peugeot 307. In beide auto’s zijn bij waarnemingen witte dozen aangetroffen met het logo van [naam 1] . - Eiseres is op 9 april 2019 gehoord. Hierbij heeft zij verklaard dat de dozen in de door haar gebruikte Citroën C4 Cactus, van de eigenaar van de auto, [naam 4] zijn. Hij werkt volgens eiseres al jaren voor [naam 1] . De opsteller van het rapport concludeert naar aanleiding van deze mededeling dat de heer [naam 4] , noch zijn gezinsleden, zichtbaar voor [naam 1] werken. De Peugeot 307 staat op naam van de dochter van eiseres. Eiseres is met deze auto naar het gehoor gereden. Als de auto wordt bekeken tijdens het gehoor, worden hierin vier reistassen en enkele plastic tassen met [naam 1] pannen aangetroffen. Volgens eiseres zijn dit showmodellen en retourzendingen, die een waarde van € 8.000 - € 9.000 vertegenwoordigen. Eiseres verklaart hierover dat zij een contract gaat krijgen om als vertegenwoordiger te gaan werken voor [naam 1] . Zij gaat werken op basis van provisie. Zij verklaart dat zij in de 2 tot 3 weken voor het gesprek bij zes klanten van [naam 1] is geweest. Zij zegt hierover niets te hebben bijgehouden, omdat zij nog niet in het bezit van een agenda is. Voor die tijd zou zij nog niet hebben gewerkt voor [naam 1] . Zij heeft een vriendin geholpen, maar heeft hiervoor nooit betaald gekregen. Zij kreeg alleen af en toe een pan. 3. Bij besluit van 8 mei 2019 heeft verweerder de per 19 juni 2018 aan eiseres toegekende uitkering beëindigd omdat eiseres op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, waarvan zij de omvang niet heeft aangetoond. Hierdoor is het recht op uitkering niet vast te stellen. Verweerder heeft bij afzonderlijk besluit van 21 mei 2019, het primaire besluit 1, het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Pw over de periode van 19 juni 2018 tot 8 mei 2019 ingetrokken en een bedrag van € 11.576,37 aan te veel ontvangen uitkering teruggevorderd, omdat volgens verweerder uit de opgave van [naam 1] en de verklaring van eiseres blijkt dat eiseres op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Door het ontbreken van een deugdelijke administratie van de werkzaamheden en het schenden van de inlichtingenverplichting, is het recht op een uitkering niet vast te stellen. Volgens verweerder was er dus geen recht op uitkering en heeft eiseres te veel uitkering ontvangen. Daarnaast heeft verweerder besloten aan eiseres een boete op te leggen van € 1.850,00, omdat eiseres niet alles heeft gemeld dat van belang kan zijn voor de door haar ontvangen uitkering. Eiseres heeft hiermee volgens verweerder de inlichtingplicht geschonden. Eiseres heeft op 17 juni 2019 een nieuwe aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Pw. Deze aanvraag geldt volgens verweerder voor de periode 20 mei 2019 tot 1 juli 2019, omdat zij vanaf 1 juli 2019 inkomsten uit arbeid heeft. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat onvoldoende duidelijk is geworden of eiseres op geld waardeerbare activiteiten heeft ondernomen.
Intrekking uitkering en terugvordering te veel ontvangen uitkering4.1 Eiseres voert aan dat uit haar verklaring noch uit het door verweerder verrichte onderzoek kan worden afgeleid dat zij over de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht voor [naam 1] B.V. Volgens eiseres heeft verweerder dit ten onrechte afgeleid uit het overzicht dat verweerder heeft ontvangen van [naam 1] . Op dit overzicht is een verkoopnummer vermeld dat volgens eiseres toebehoort aan haar vriendin, mevrouw [naam 2] . Weliswaar is op het overzicht de naam [naam 3] vermeld, maar hieruit kan volgens eiseres niet worden afgeleid dat het op het overzicht vermelde bedrag van € 55.728,10 door haar is gerealiseerd. Volgens eiseres volgt uit de vermelding van de naam [naam 3] immers niet zonder meer dat zij daarmee wordt bedoeld. En als dat wel zo zou zijn, is nog niet duidelijk welk deel van het totale bedrag aan haar kan worden toegerekend. Eiseres stelt nooit enige provisie van [naam 1] te hebben ontvangen. Voorts betoogt eiseres dat het overzicht ziet op de periode 1 januari 2018 tot en met 20 april 2019, terwijl de uitkering is ingetrokken en teruggevorderd vanaf 19 juni 2018. Mogelijk is dat tot 31 mei 2018 € 55.000,00 is ontvangen door [naam 1] B.V. en het resterende bedrag van € 728,10 op een of meer andere momenten. Volgens eiseres heeft verweerder niet alleen op basis van het overzicht tot intrekking en terugvordering kunnen overgaan. 4.2 Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. In het rapport is vermeld dat tijdens een huisbezoek bij eiseres in 2018 orderbonnen van [naam 1] zijn aangetroffen waarop het verkoopregistratienummer [nummer] is vermeld. Verweerder heeft [naam 1] gevorderd alle orderbonnen met dit registratienummer over te leggen. Naar aanleiding van deze vordering is door de advocaat van [naam 1] een overzicht van binnengekomen betalingen per order van verkoper met het registratienummer [nummer] overgelegd. Uit dit overzicht blijkt dat in de periode 1 januari 2018 tot en met 20 april 2019 € 55.728,10 aan betalingen zijn ontvangen. Op het overzicht staat mevrouw [naam 2] als verkoper vermeld, zodat aannemelijk is dat [nummer] het verkoopregistratienummer van mevrouw [naam 2] is. Op het overzicht staat echter ook de voornaam van eiseres, [naam 3] . Eiseres heeft tijdens het gehoor verklaard haar vriendin, mevrouw [naam 2] te hebben geholpen bij de verkoop van pannen. Gelet hierop en op de voorgeschiedenis van eiseres, waarbij eerder is geconcludeerd dat zij werkzaamheden heeft verricht voor [naam 1] terwijl zij een bijstandsuitkering ontving, is aannemelijk dat eiseres, in het bijzijn van mevrouw [naam 2] , op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat mogelijk het leeuwendeel van het bedrag in het overzicht zou zijn gerealiseerd voor 31 mei 2018 en slechts een heel klein deel daarna, is onvoldoende om te concluderen dat de werkzaamheden niet gedurende de hele te beoordelen periode zouden zijn verricht.
De rechtbank is van oordeel dat een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat eiseres in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor [naam 1] . Het was vervolgens aan eiseres om deze conclusie met controleerbare informatie te ontkrachten. Hierin is eiseres niet geslaagd. Zij heeft geen objectieve informatie overgelegd waaruit een andere lezing blijkt, zoals bijvoorbeeld verklaringen van [naam 1] of mevrouw [naam 2] .
4.3
Eiseres heeft geen melding gemaakt van deze door haar verrichte werkzaamheden. Nu het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het verkopen van pannen voor haar recht op bijstand van belang kon zijn, heeft eiseres haar inlichtingenverplichting geschonden door die activiteiten niet te melden bij verweerder. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiseres is daarin niet geslaagd. Zij heeft geen administratie of boekhouding over de door haar verrichte werkzaamheden bijgehouden. Evenmin heeft zij andere objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de omvang en duur van haar werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. De enkele stelling dat zij niet de gehele periode van 19 juni 2018 tot 8 mei 2019 werkzaamheden heeft verricht en pas voor het eerst op 15 maart 2019 een klant heeft bezocht, is onvoldoende. Zeker ook gelet op de voorgeschiedenis waarbij sprake is geweest van een eerdere beëindiging van de bijstand om dezelfde reden, had het op de weg van eiseres gelegen om haar stelling met stukken te onderbouwen. De stelling van eiseres dat zij geen provisie heeft ontvangen, doet aan het voorgaande evenmin af, omdat voor dergelijke activiteiten normaal gesproken, en dus los van de vraag of dat in de concrete situatie gebeurt, een beloning wordt verkregen of kan worden bedongen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het vorenstaande terecht het recht op bijstand heeft ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht.
6. Eiseres heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Afwijzing van de aanvraag voor bijstand
7. Eiseres heeft op 20 mei 2019 een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend. Verweerder is gelet op de verklaringen van eiseres ervan uitgegaan dat de aanvraag geldt voor een afgesloten periode van 20 mei 2019 tot 1 juli 2019. Eiseres zal vanaf 1 juli 2019 inkomsten uit arbeid hebben.
8.1
Eiseres voert in beroep aan dat zij de samenwerking met [naam 1] nooit heeft beëindigd. Zij is slechts tijdelijk gestopt met het bezoeken van mensen in verband met de onduidelijkheid die er bestond over hoe verweerder deze bezoeken zou waarderen. Bij e-mail van 14 juni 2019 heeft eiseres verweerder verzocht duidelijkheid te geven hierover. Daar is door verweerder niet op gereageerd. Eiseres heeft vervolgens haar werkzaamheden niet hervat. Eiseres had geen arbeidsovereenkomst met [naam 1] , maar werkte op provisiebasis en kreeg pas betaald nadat de orders door haar klanten aan [naam 1] waren betaald. Nu zij geen duidelijkheid heeft gekregen over hoe verweerder tegen haar werkzaamheden voor [naam 1] aankeek, heeft eiseres geen actie kunnen nemen richting [naam 1] . Als verweerder wel had gereageerd, was in ieder geval vanaf 14 juni 2019 duidelijk geweest dat zij recht op bijstand zou hebben gehad. Volgens eiseres is de ontstane onduidelijkheid aan verweerder te wijten.
Voorts is volgens eiseres duidelijk dat zij gedurende de Ramadan en de periode daarna geen werkzaamheden heeft verricht en geen inkomen heeft gehad. Voor de periode na de Ramadan verwijst eiseres naar de e-mail van 14 juni 2019. Eiseres betoogt dat zij door het overleggen van een lijst met mensen die zij heeft bezocht, door duidelijk te verklaren dat zij daarna geen bezoeken meer heeft afgelegd en door aan verweerder te vragen hoe tegen de werkzaamheden wordt aangekeken, voldoende inlichtingen heeft verschaft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
8.2
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het aan eiseres is om haar bijstandsafhankelijkheid aannemelijk te maken. Hierin is zij volgens verweerder niet geslaagd. Door de eerdere gedragingen van eiseres, waarbij verschillende verklaringen later niet door haar in stand konden worden gehouden, heeft verweerder weinig waarde gehecht aan de verklaringen van eiseres. Verweerder heeft eiseres om een onderbouwing van haar verklaringen gevraagd, waarbij verweerder het aan eiseres heeft overgelaten hoe zij de onderbouwing wenst te geven. Eiseres heeft volgens verweerder volstaan met de enkele verklaring dat zij geen werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee onvoldoende duidelijk is geworden of eiseres op geld waardeerbare activiteiten heeft ondernomen. Dat zij periodiek, gedurende de Ramadan, geen werkzaamheden heeft verricht, wil volgens verweerder niet zeggen dat zij daadwerkelijk is gestopt met deze werkzaamheden. Daarbij komt dat de Ramadan slechts een deel van de periode beslaat, omdat deze heeft geduurd van 5 mei 2019 tot en met 3 juni 2019. Over de periode na 3 juni 2019 heeft eiseres geen informatie verstrekt volgens verweerder.
8.3
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat eiseres de aanvraag heeft gedaan na een eerdere beëindiging en intrekking van het recht op bijstand. Bij een dergelijke aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij is gestopt met haar werkzaamheden voor [naam 1] . Dit blijkt volgens eiseres uit haar eigen verklaringen en een door haarzelf opgestelde lijst met personen die zij heeft bezocht in de periode voor de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee, gelet op de eerdere gedragingen van eiseres waarbij zij verklaringen heeft afgelegd die zij later niet in stand kon houden, geen genoegen hoefde te nemen. Verweerder mocht van eiseres verwachten met een nadere onderbouwing te komen, bijvoorbeeld met een verklaring van [naam 1] dat eiseres niet langer werkzaamheden voor het bedrijf verricht. Eiseres heeft dit niet gedaan. Voor zover eiseres stelt dat bij haar onduidelijkheid bestond over de vraag of de werkzaamheden voor [naam 1] problematisch waren voor haar aanvraag en dat verweerder niet heeft gereageerd op haar e-mail waarin zij verduidelijking verzocht, overweegt de rechtbank dat het gelet op de voorgeschiedenis van eiseres, waarbij eerder het recht op een uitkering is beëindigd en ingetrokken, voor eiseres duidelijk had kunnen en moeten zijn wat de consequenties waren van haar werkzaamheden voor haar recht op een uitkering.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat eiseres tijdens de Ramadan geen werkzaamheden heeft verricht, niet wil zeggen dat zij geheel is gestopt met de werkzaamheden. Verweerder heeft daarbij de vergelijking kunnen maken met andere periodieke onderbrekingen zoals vakanties.
Boete
9. Verweerder heeft eiseres een boete opgelegd van € 1.850,00 wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft geen melding gemaakt van de hoogte van haar inkomsten in de periode 19 juni 2018 tot 8 mei 2019. Zonder de juiste informatie is het niet mogelijk om te bepalen of en tot welke hoogte er recht op bijstand bestaat. Verweerder concludeert tot een objectieve en subjectieve schending van de inlichtingenplicht, gaat uit van een gemiddelde verwijtbaarheid en recidive, omdat bij beschikking van 7 februari 2019 reeds eerder een boete is opgelegd aan eiseres. Daarbij komt verweerder tot een boetebedrag van € 7.858,80. Voorts heeft verweerder beoordeeld of moet worden gematigd op grond van draagkracht in inkomen of vermogen. Voor de hoogte van de draagkracht die voor betaling kan worden aangewend wordt uitgegaan van het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet (90% van het minimuminkomen). Omdat het inkomen van eiseres niet bekend is, is verweerder bij de berekening van de bijstandsnorm uitgegaan. Verweerder komt na matiging uit op een boetebedrag van € 1.850,00.
10.1
Eiseres verwijst in haar beroepschrift naar haar beroep tegen bestreden besluit 1. Zij voert aan dat als dat beroep slaagt, ook de boete van € 1.850,00 ten onrechte is opgelegd.
10.2
De rechtbank overweegt als volgt. Voor het opleggen van een boete is vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bovendien zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en leidt tot een evenredige sanctie.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zoals hiervoor onder 6 is geoordeeld, heeft eiseres haar inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan kon over de periode van 19 juni 2018 tot 8 mei 2019 het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Over die periode heeft eiseres wel een bijstandsuitkering ontvangen, hetgeen tot benadeling van verweerder heeft geleid.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de boete van € 1.850,00 gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van eiseres, passend en geboden is. Verweerder is bij de hoogte van de boete terecht uitgegaan van een boetepercentage van 50% in verband met de verwijtbaarheid, heeft terecht dit bedrag met 150% vermenigvuldigd omdat sprake is van recidive en heeft voorts in voldoende mate rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiseres.
Op grond van het zevende lid van artikel 18a van de PW kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in het geval van eiseres sprake is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht een boete van € 1.850,00 heeft opgelegd.
Ten aanzien van alle beroepen
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier
.De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 maart 2020.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage

Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt – voor zover hier van belang – dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge het vijfde lid legt het college een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
Ingevolge het zevende lid kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 44, eerste lid van de Pw, bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van de bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Ingevolge het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
Ingevolge het zesde lid, worden bij recidive de percentages, genoemd in het tweede tot en met het vijfde lid, toegepast op het benadelingsbedrag vermenigvuldigd met 150 procent van dit bedrag.