ECLI:NL:RBNHO:2020:2128

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1357
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiseres wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres, een onderneming, kreeg op 11 september 2018 een boete opgelegd van € 21.600,- wegens overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, naar aanleiding van een arbeidsongeval op 18 december 2017 waarbij een werknemer letsel opliep. Na bezwaar van eiseres werd de boete gematigd tot € 18.900,-. Eiseres ging in beroep tegen het bestreden besluit, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard maar de boete niet volledig werd ingetrokken. Tijdens de zitting op 19 september 2019 werd het onderzoek geschorst om eiseres de gelegenheid te geven te reageren op een subsidiair standpunt van verweerder. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet evenredig was aan de ernst van de overtreding. De rechtbank stelde de boete uiteindelijk vast op € 13.500,-, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiseres vergoedde. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1357

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij),
en

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr.drs. A.V. Roepnarain).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 21.600,- vanwege overtreding van artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) en € 2.700,- vanwege overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet).
Bij besluit van 15 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen in zoverre dat de boete wegens overtreding van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit wordt gematigd tot € 18.900,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op het ter zitting door verweerder ingenomen subsidiaire standpunt.
Eiseres heeft bij brief van 2 oktober 2019 gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet te kennen gegeven prijs te stellen op een nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit eiseres een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval dat op 18 december 2017 bij het bedrijf van eiseres in [locatie] heeft plaatsgevonden en waarbij [naam 1] een diepe snee boven zijn oog heeft opgelopen, waarvoor hij poliklinisch behandeld moest worden.
1.2
Aan de boeteoplegging heeft verweerder een door de arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgesteld boeterapport van 6 maart 2018 ten grondslag gelegd. In het boeterapport heeft de arbeidsinspecteur zijn bevindingen als volgt verwoord:
“Uit onderzoek en uit verklaringen is mij het volgende gebleken. Het arbeidsongeval heeft als volgt plaatsgevonden:
Op 18 december 2017 was de heer [naam 1] nabij dock 1 in hal 1 bezig met het overzetten van bloemen vanaf veilingkarren op karren van [eiseres] . Nadat de bloemen waren overgezet, bracht de heer [naam 2] de karren met bloemen naar hal 4, alwaar er boeketten van gemaakt werden. Op enig moment was de heer [naam 3] met een treintje karren onderweg naar hal 4 en bleef de heer [naam 2] alleen achter. (…) Toen de heer [naam 4] omstreeks 16:00 uur zijn vrachtwagentrailer voor dock 1 van hal 1 had gereden, was er niemand aanwezig van het reguliere losteam. Vervolgens is de heer [naam 4] begonnen met het lossen van de veilingkarren uit de trailer en is de heer [naam 2] , die als enige in hal 1, dock 1, werkzaam was, hem gaan helpen bij het overpakken van de karren. De heer [naam 4] duwde, zoals gebruikelijk, de karren met enige snelheid vanaf de trailer de hal in en de heer [naam 2] pakte de karren aan en plaatste deze in een rij waarvandaan hij de bloemen vervolgens kon gaan overzetten op de karren van [eiseres] . Toen de heer [naam 2] een tweetal karren had aangepakt en weggezet, draaide hij zich om en werd hij vervolgens geraakt door een volgende veilingkar die met enige snelheid op hem af kwam rijden. De heer [naam 2] liep hierbij letsel aan hoofd en knie op, waarvoor hij in het ziekenhuis poliklinisch behandeld moest worden. Later bleek dat het letsel aan zijn hoofd blijvend was.”
In de boeterapportage is over de waarnemingen met betrekking tot het losproces het volgende opgenomen:
“Wij zagen dat de eerste veilingkar door één persoon uit de vrachtwagen werd gereden (..) en dat deze veilingkar door een persoon in de hal werd overgepakt terwijl de eerste persoon de kar nog vasthield (,…). Wij zagen dat de persoon die de kar had overgepakt deze vervolgens meevoerde (…) en enkele meters verderop, naast de veilingkarren die daar al stonden, plaatste. Wij zagen dat, in de tussentijd dat de persoon de karren in de hal in een rijtje plaatste, de volgende kar al uit de trailer werd gereden en vanaf de metalen vloer met enige snelheid richting de rij met karren in de hal werd geduwd (…). Wij zagen dat degene die de kar wegduwde zich omdraaide zodra hij de kar losliet (…). Wij zagen en hoorden dat sommige karren met enige snelheid tegen eerder weggeduwde karren tot stilstand kwamen.”
1.3
Volgens verweerder heeft eiseres artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit en artikel 9, eerste lid, van de Arbowet overtreden. Verweerder heeft de boetes aan de hand van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: Beleidsregel) in het bestreden besluit vastgesteld op respectievelijk € 18.900,- en € 2.700,-. In het verweerschrift heeft verweerder het eerstgenoemde boetebedrag bijgesteld naar € 16.200,- op grond van de nieuwe Beleidsregel (van 12 juli 2019, gepubliceerd 23 juli 2019).
2.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de toedracht van het ongeval onvoldoende (overtuigend en objectief) vaststaat. Het is onduidelijk of de veilingkar tegen het slachtoffer is aangereden of dat het slachtoffer tegen een stilstaande kar is aangelopen / gebotst. Eiseres heeft er daarbij op gewezen dat getuige [naam 4] tegenstrijdig heeft verklaard over wat hij heeft waargenomen. Om de onduidelijkheid weg te nemen had verweerder een reconstructie kunnen doen plaatsvinden, aldus eiseres.
2.2
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat uit de door eiseres aangehaalde passages uit de verklaring van [naam 4] blijkt dat (kort gezegd) de veilingkar in beweging was toen [naam 2] werd geraakt. De inspecteur heeft voor het verrichten van een reconstructie geen aanleiding gezien, voornamelijk omdat hij het hele losproces had bekeken.
2.3
Een reconstructie van (de gang van zaken voorafgaande aan) het arbeidsongeval zou naar het oordeel van de rechtbank niet hebben kunnen bijdragen aan meer duidelijkheid over de precieze toedracht. Ook bij een reconstructie zou immers gebruik gemaakt moeten worden van de verklaringen van de getuigen, van het slachtoffer en van de informatie die verweerder heeft verzameld over het losproces.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de verklaringen van de getuigen en het slachtoffer, gezien in het licht van het losproces zoals dat gebruikelijk plaatshad, vaststaat dat de kar tegen [naam 2] aan kwam. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. [naam 4] heeft tegenover de inspecteur over de toedracht van het ongeval als volgt verklaard: “Ik heb niet exact gezien wat er gebeurde. Ik keek net op het moment toen de kar zijn hoofd raakte. (…) De kar rolde rustig naar hem toe en wat ik me ervan herinner kwam hij uit een draaiende beweging en raakte hierbij zijn hoofd de kar. Ik had het idee dat hij op zijn hurken zat. Hij keek in ieder geval omlaag en toen hij omhoog keek stapte hij naar voren tegen de kar aan.” [naam 2] heeft het volgende verklaard: “Ik was een chauffeur aan het helpen met het lossen van een vrachtwagen. (…) ik heb twee trolleys gepakt en toen ik me omdraaide om de derde trolley te pakken voelde ik veel pijn op mijn gezicht. Verder weet ik er niet veel meer van. Achteraf bleek dat er een trolley tegen me aan was gekomen. De chauffeur van de vrachtwagen had de trolley uit de vrachtwagen geduwd en deze kwam toen tegen mij aan.” Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de verklaring van [naam 4] dat [naam 2] tegen de kar aanstapte, niet worden afgeleid dat de kar op dat moment stilstond, omdat [naam 4] daarvoor verklaart dat de kar rustig naar [naam 2] toe rolde. Vaststaat dan ook dat de veilingkar in beweging was op het moment dat [naam 2] ertegenaan kwam.
2.5
De gevolgde werkwijze – de kar de hal induwen en loslaten voordat [naam 2] de kar had aangepakt – levert een overtreding van artikel 7.4, derde lid van het Arbobesluit op, omdat met deze werkwijze de veilingkar niet zodanig gebruikt werd dat het gevaar dat [naam 2] niet zou worden getroffen door een veilingkar niet zoveel mogelijk is voorkomen. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiseres artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden.
3.1
Op grond van artikel 1, lid 3a, van de Beleidsregel geldt voor een overtreding van artikel 7.4 van het Arbobesluit een boetenormbedrag van € 9.000,-. In verband met de bedrijfsgrootte van eiseres wordt het boetenormbedrag berekend op 60% daarvan, dus € 5.400,-. Op grond van artikel 1, tiende lid, van de Beleidsregel heeft verweerder in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat het normbedrag vermenigvuldigd moet worden met 3, omdat sprake is van licht blijvend letsel dat door het arbeidsongeval is veroorzaakt.
3.2
Nu verweerder zelf al heeft opgemerkt dat de beroepsgrond slaagt in zoverre dat de boete verder gematigd moet worden vanwege de vastgestelde nieuwe Beleidsregels, komt het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank dient zelf te voorzien (artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
3.3
Met betrekking tot het rechterlijk toetsingskader heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1759) het volgende overwogen. “Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De staatssecretaris kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de staatssecretaris bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.”
3.4
Eiseres heeft aangevoerd dat geen sprake is van blijvend letsel. Er zijn geen nadere functionele beperkingen vast komen te staan. De medisch adviseur heeft het letsel niet persoonlijk beoordeeld. De foto van het letsel is niet aan de gedingstukken toegevoegd, waardoor eiseres in haar procespositie is benadeeld.
3.5
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de foto een medisch stuk is en om die reden niet kan worden ingebracht. Het stuk zou wel aan medisch adviseur van eiseres kunnen worden toegezonden.
3.6
Met betrekking tot het ontbreken van de foto in het dossier stelt de rechtbank vast dat dit stuk ter zitting alsnog aan de rechtbank is overgelegd, nadat verweerder het stuk ook reeds aan de medisch adviseur van eiseres had gezonden. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat op dit stuk artikel 8:32 van de Awb toegepast wordt, zodat alleen de gemachtigde van eiseres daarvan kennis heeft kunnen nemen, hetgeen ter zitting ook is geschied.
3.7
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat een gering litteken niet als blijvend letsel kan worden aangemerkt. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van blijvend letsel is immers niet van belang of er als gevolg van dat letsel blijvende functionele beperkingen bestaan. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat sprake is van blijvend letsel.
3.8
De rechtbank acht echter de concrete toepassing van de in artikel 1, tiende lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Beleidsregel opgenomen verhoging in dit geval niet evenredig. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat het arbeidsongeval in dit geval tot licht blijvend letsel heeft geleid dat beperkt is gebleven tot een nauwelijks zichtbaar, zich deels onder de wenkbrauw bevindend, litteken bij [naam 2] . De rechtbank betrekt daarbij dat niet is gebleken dat het litteken tot gevolg heeft gehad dat [naam 2] zijn werkzaamheden niet heeft kunnen hervatten en dat van ziekenhuisopname geen sprake is geweest. De rechtbank acht vermenigvuldiging van het boetenormbedrag met twee in overeenstemming met de ernst van de overtreding (vgl. ECLI:NL:RVS:2019:1759). De boete voor overtreding van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit zal daarom worden vastgesteld op € 10.800,-.
3.9
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Arbowet dient een arbeidsongeval dat geleid heeft tot blijvend letsel te worden gemeld bij de toezichthouder. Overtreding van dit voorschrift is beboetbaar. De rechtbank stelt vast dat verweerder de hoogte van de boete in overeenstemming met de Beleidsregels heeft vastgesteld op € 2.700,-.
3.1
Eiseres heeft niet betwist dat zij het arbeidsongeval niet heeft gemeld, maar betwist wel dat zij daartoe gehouden was, nu zij er niet van op de hoogte was dat sprake was van blijvend letsel. Deze omstandigheid maakt echter niet dat eiseres van deze overtreding in mindere mate een verwijt te maken valt. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging van deze boete.
4. Gelet op het voorgaande wordt de boete vanwege overtreding van artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit vastgesteld op € 10.800,-. De boete vanwege het niet onverwijld melden van het ongeval blijft € 2.700,-. De totale boete wordt vastgesteld op € 13.500,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 21.600,-;
- stelt de boete vast op € 13.500,-,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, en mr. M.P.E. Oomens en mr. A. Bouteibi, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is uitgesproken op 31 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.