ECLI:NL:RBNHO:2020:1473

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
99-000326-47
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing van de rechter-commissaris over schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling na eerdere herroeping door de meervoudige kamer

Op 26 februari 2020 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland, mr. F.G. Hijink, een beslissing genomen op een vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was eerder op 17 december 2018 door de meervoudige kamer van de rechtbank veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf van 14 maanden en op 15 oktober 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De officier van justitie had op 11 februari 2020 gevorderd dat de rechter-commissaris de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zou bevelen, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. De rechter-commissaris verklaarde zich echter niet bevoegd om deze beslissing te nemen, omdat de meervoudige kamer op 25 februari 2020 al een beslissing had genomen over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechter-commissaris oordeelde dat het systeem van de wet zich verzet tegen een tweede beoordeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling door de rechter-commissaris na een eerdere beslissing van de rechtbank. De vordering van de officier van justitie werd derhalve niet ingewilligd.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

rechter-commissaris in strafzaken
zittingsplaats Haarlem
VI-zaaknummer : 99-000326-47
rc-nummer : 18-002643
datum : 26 februari 2020
Beslissing op vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling
(artikel 6:6:20 Wetboek van Strafvordering)
in de strafzaak tegen de veroordeelde:

[Veroordeelde]

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in PI Leeuwarden

Procedure

Bij uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2018 is veroordeelde veroordeeld tot een onherroepelijke vrijheidsstraf van 14 maanden.
Op 15 oktober 2019 is de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
De officier van justitie heeft op 11 februari 2020 gevorderd dat de rechter-commissaris de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal bevelen, omdat veroordeelde zich niet hield aan de hem opgelegde bijzondere voorwaarden.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 12 februari 2020 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de vordering was ingediend voordat de verdachte was aangehouden.
Bij mondelinge beslissing van de meervoudige kamer van 25 februari 2020 is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, omdat veroordeelde zich niet hield aan de bijzondere voorwaarden.
Veroordeelde is daarop aangehouden en verblijft inmiddels in de P.I. Leeuwarden.
Op 26 februari 2020 heeft de Officier van Justitie een vordering tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling gedaan bij de rechter-commissaris, omdat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de hem opgelegde bijzondere voorwaarden.
De veroordeelde is niet door de rechter-commissaris op de vordering gehoord. Hij heeft een afstandsverklaring ondertekend, maar dit betrof het verkeerde formulier.
Bij de behandeling van de vordering van de officier van justitie d.d. 26 februari 2020 is wel aanwezig geweest de raadsman van veroordeelde, mr. B.J.W. Tijkotte, die het volgende naar voren heeft gebracht:
U, rechter-commissaris, zegt mij dat u vóór de behandeling van deze vordering contact met mij heeft opgenomen omdat er een afstandsverklaring door mijn cliënt is getekend op een verkeerd formulier. U, rechter-commissaris, zegt mij dat ik vooraf heb gezegd dat mijn cliënt niet wenst te komen naar de rechtbank voor dit verhoor en dat ik dan ook akkoord was dat hij vandaag niet hier aanwezig is. U, rechter-commissaris, zegt mij dat u onder deze omstandigheden geen aanleiding ziet om veroordeelde persoonlijk te spreken, en dat u mij in de gelegenheid stelt de nodige opmerkingen te maken.
Wat betreft de vordering tot schorsing, merk ik op dat gisteren bij de meervoudige kamer de VI herroepen is. Mijn cliënt is toen direct aangehouden. Ik was het op dat moment eens met de aanhouding, waarbij ik ervan uitging dat de beslissing van de meervoudige kamer dadelijk uitvoerbaar was. We hebben te maken met een nieuwe wetgeving, waarbij de nodige leemtes zijn. Bij nadere bestudering van de artikelen 6:6:20 en 6:6:21 kom ik tot de conclusie dat de systematiek van de wet verbiedt dat de rechter-commissaris een beslissing neemt over een schorsing van de VI, nadat de rechter reeds de VI herroepen heeft. Ik wijs met name op artikel 6:6:21 lid 6, waarbij inzichtelijk wordt dat het juist de rechter is die de rechter-commissaris kan overrulen en derhalve niet de rechter-commissaris de rechtbank.
Daarbij volgt uit artikel 6:6:20 dat de rechter-commissaris een voorlopige een tijdelijke beslissing neemt, terwijl er nu een eindbeslissing genomen is door de rechtbank.
Als de officier van justitie het goed zou hebben gedaan en had willen bewerkstelligen dat de verdachte, die nu vastzit, niet in vrijheid gesteld wordt op het moment dat hij hoger beroep instelt, had hij mijns inziens voordat de vordering herroeping bij de rechtbank werd ingediend, eerst een vordering tot schorsing bij de rechter-commissaris moeten indienen. Dat volgt uit de systematiek van de wet. U bent dan ook niet bevoegd. In dit geval verwacht ik dat mijn cliënt overigens niet in hoger beroep wil gaan, omdat zijn stemming gisteren zo was dat hij bereid was de 37 dagen als strafrestant uit te zitten. Ik zal met mijn cliënt contact opnemen om te overleggen of hij afstand doet van rechtsmiddel.

Beoordeling

De vordering van de officier van justitie tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bij de rechter-commissaris ingediend op 26 februari 2020 noemt een aantal argumenten waarom veroordeelde zich niet gehouden zou hebben aan de bijzondere voorwaarden.
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is op grond van deze zelfde argumenten reeds mondeling toegewezen door de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Holland op 25 februari 2020.
Kennelijk is de officier van justitie er echter beducht voor dat in het geval de veroordeelde hoger beroep instelt tegen deze beslissing van de meervoudige kamer van de rechtbank bij het gerechtshof, de veroordeelde in vrijheid dient te worden gesteld, omdat de beslissing van de meervoudige kamer tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet dadelijk uitvoerbaar is.
Daargelaten dat er op dit moment (nog) geen hoger beroep is ingesteld, acht de rechter-commissaris zich – met de raadsman, en anders dan de officier van justitie – niet bevoegd.
Aansluitend bij de systematiek van de wet en mede gelet op de artikelen 6:6:20 Sv en 6:6:21 Sv, en met name gelet op artikel 6: 6: 21, lid 6 Sv is de rechter-commissaris in eerste instantie bevoegd om beslissingen te nemen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarna de rechter het bevel tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan opheffen. In casu heeft de meervoudige kamer van de rechtbank reeds een inhoudelijke beslissing gegeven ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Het systeem van de wet verzet zich er tegen dat na een beslissing van de rechtbank de rechter-commissaris zich andermaal uitlaat over de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Beslissing

De rechter-commissaris verklaart zich niet bevoegd om deze beslissing te nemen.
Deze beslissing is op 26 februari 2020 gegeven door mr. F.G. Hijink, rechter-commissaris.