Geschil6. In geschil is de hoogte van de belastingrente die met betrekking tot de tweede voorlopige aanslag (V.61) in rekening is gebracht.
7. Eiseres stelt dat op grond van een redelijke wetstoepassing en bezien in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling er geen belastingrente diende te worden berekend over de periode dat de uiteindelijk verschuldigde vpb reeds aan de Belastingdienst was betaald. Voorts stelt eiseres dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingrente tot nihil.
8. Verweerder stelt dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht en dat het hem niet vrijstaat om de belastingrente te verminderen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Uit artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) volgt dat tegen een voorlopige aanslag vpb geen bezwaar kan worden gemaakt, maar dat een belastingplichtige de inspecteur kan verzoeken een dergelijke aanslag te herzien. Ingeval van gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het vijfde lid van artikel 27 van de Wet Vpb wordt onder meer een afzonderlijk op het aanslagbiljet vermelde beschikking belastingrente geacht onderdeel uit te maken van de voorlopige aanslag.
11. Gelet op artikel 27 van de Wet Vpb stond het eiseres niet vrij een bezwaarschrift in te dienen tegen de beschikking belastingrente, maar had zij verweerder moeten verzoeken tot herziening daarvan. Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank aanleiding het door eiseres als bezwaarschrift aangeduide geschrift van 21 maart 2018 te (her)kwalificeren als herzieningsverzoek en de daarop gegeven beslissing van verweerder van 17 augustus 2018, aangeduid als ‘uitspraak op bezwaar’, te (her)kwalificeren als de beslissing op dat verzoek.
12. Uitgaande van het voorgaande heeft eiseres ter zitting desgevraagd verklaard dat zij gebruik wenst te maken van de in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht geboden mogelijkheid rechtstreeks beroep in te stellen (prorogatie). Nu verweerder ter zitting heeft verklaard met prorogatie te kunnen instemmen, zal de rechtbank partijen hierin volgen. De rechtbank zal de zaak dan ook inhoudelijk behandelen.
13. De omstandigheid dat in dit geval de dagtekening van het herzieningsverzoek is gelegen ná de dagtekening van de definitieve aanslag, staat niet aan een inhoudelijke behandeling in de weg. Weliswaar is in het tweede lid van artikel 27 van de Wet Vpb bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar – en daarmee wellicht ook de termijn voor het instellen van rechtstreeks beroep – eindigde op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend, maar dit zou in deze zaak betekenen dat geen rechtsbescherming zou worden geboden. De in geschil zijnde beschikking belastingrente heeft immers geen voorlopig karakter, want van verrekening daarvan is geen sprake. Nu tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij artikel 27 van de Wet Vpb is geïntroduceerd, expliciet is meegedeeld dat het de bedoeling was een eenvoudige procedure zonder onnodige formaliteiten in het leven te roepen, waarbij tegelijkertijd aan de rechtsbescherming niet zou worden getornd (Tweede Kamer, 2011-2012, 33004, nr. 3, blz. 14-15), is de rechtbank van oordeel dat artikel 27, tweede lid, van de Wet Vpb in zoverre niet van toepassing is.
14. Ingevolge artikel 30f, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt met betrekking tot een voorlopige aanslag de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 invorderbaar is, te weten zes weken na de dagtekening van de aanslag. De belastingrentebeschikking heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Voor het onderhavige geval betekent dit dat belastingrente op grond van artikel 30f van de AWR verschuldigd is over de periode van 1 juli 2017 tot en met 7 april 2018 over een bedrag van € 51.558. Eiseres bestrijdt niet dat de belastingrente op grond van artikel 30f, tweede lid, van de AWR in verbinding met artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
15. Eiseres neemt het standpunt in dat geen belastingrente dient te worden berekend over de periode dat de verschuldigde belasting reeds aan de Belastingdienst is betaald. Ze wijst daartoe op diverse gerechtelijke uitspraken. In de betreffende zaken deden de belastingplichtigen een beroep op passages uit verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst en stelden zij dat sprake was van begunstigend beleid. Voor zover eiseres zich daarmee beroept op diezelfde passages, is de rechtbank van oordeel dat dit niet kan slagen. Verweerder heeft immers betoogd dat, mocht de rechtbank zijn zienswijze dat er geen sprake was van begunstigend beleid niet volgen, het veronderstelde begunstigende beleid niet langer gold. Verweerder heeft hiertoe gewezen op de brief van de staatssecretaris van Financiën van 8 december 2017, nr. 2017-0000221971. Reeds omdat de dagtekening van de beschikking belastingrente van ná deze brief is, faalt het beroep van eiseres op begunstigend beleid.
16. Eiseres stelt voorts dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, meer in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Daartoe heeft zij onder meer naar voren gebracht dat zij voorafgaand aan de indiening van de aangifte op 15 januari 2018 met verweerder heeft gesproken en dat zij altijd transparant is geweest in haar contacten met verweerder. Volgens eiseres had het op de weg van verweerder gelegen om haar te informeren over de verschuldigdheid van belastingrente. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Er rustte op verweerder immers niet de plicht eiseres, die overigens door een professionele gemachtigde werd bijgestaan, voor te lichten over de mogelijke verschuldigdheid van belastingrente als gevolg van haar aangiftegedrag. Dat verweerder toepassing heeft gegeven aan de wettelijke regeling van de belastingrente, kan verweerder evenmin worden tegengeworpen. Het beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, faalt dan ook.
17. Het beroep van eiseres op de onredelijkheid van de wettelijke regeling in het geval de Belastingdienst reeds gedurende (een deel van) de periode waarover de belastingrente is berekend, de beschikking heeft gehad over de verschuldigde belasting, kan de rechtbank niet in haar beoordeling betrekken. De rechtbank is op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen namelijk niet bevoegd om te oordelen over de innerlijke waarde of billijkheid van deze door de centrale overheid op democratische wijze vastgestelde wettelijke regeling.
18. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.