3.3.Oordeel van de rechtbank
Betrouwbaarheid getuige [uitgelokte]
De rechtbank zal allereerst moeten oordelen, mede gelet op het verweer van de raadsvrouw, of de verklaringen van [uitgelokte] voldoende betrouwbaar zijn om aangemerkt te kunnen worden als wettig bewijsmiddel.
[uitgelokte] heeft op 21 maart 2019 en 15 mei 2019 als getuige een verklaring afgelegd bij de politie. Op 15 november 2019 heeft [uitgelokte] nogmaals een verklaring afgelegd, ditmaal bij de rechter-commissaris. Uit de verklaringen volgt – kort gezegd – dat [uitgelokte] verdachte heeft ontmoet in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) Zuyderbos te Heerhugowaard, dat verdachte aan [uitgelokte] heeft verteld dat hij zijn ex-vrouw en diens vriendin wilde vermoorden, dat verdachte bij hem geïnformeerd heeft of hij niet nog mensen kende die dit wilde doen en of hij, [uitgelokte] , een wapen kon regelen voor € 5.000,-.
Hoewel de rechtbank, net als de raadsvrouw, op een aantal punten in de verschillende verklaringen van de getuige inconsistenties signaleert, zijn deze inconsistenties naar het oordeel van de rechtbank niet van dusdanige aard en/of ernst dat zij tot de conclusie moeten leiden dat de gehele verklaring van de getuige als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Bovendien acht de rechtbank de verklaring van verdachte, dat [uitgelokte] gelogen zou hebben uit wraak omdat verdachte voor hem geen drugs binnen de PI wilde brengen, zeer onaannemelijk. [uitgelokte] heeft in dat kader verklaard dat hij verdachte daarvoor helemaal niet nodig heeft en dat ze in de PI weten dat hij blowt. Bovendien is het een publiek geheim dat drugs op diverse wijzen binnen de muren van een PI verkrijgbaar zijn.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de verklaringen van [uitgelokte] in beginsel bruikbaar zijn als bewijsmiddel.
Voldoende wettig en overtuigend bewijs?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of in het dossier voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte geprobeerd heeft een ander uit te lokken om zijn ex-vrouw [slachtoffer 1] en haar vriendin [slachtoffer 2] te vermoorden, althans heeft geprobeerd een ander uit te lokken daaraan medeplichtig te zijn. Daarbij dient voorop te worden gesteld dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige, zoals bepaald in het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Vereist is dat de verklaring van de getuige voldoende wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit een andere bron, hetgeen het geval zal zijn als het verband tussen die verklaring en de overige bewijsgronden niet te ver verwijderd is.
In het dossier bevinden zich, naast de drie verklaringen van [uitgelokte] , kopieën van een tweetal briefjes (een gele en een witte) die bij [uitgelokte] in bezit waren. Op het gele briefje staan enkele persoonsgegevens van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zoals het adres, geboortedatum, telefoonnummer en het kenteken van de auto van [slachtoffer 1] en op het witte briefje persoonsgegevens van alleen [slachtoffer 1] . Volgens [uitgelokte] heeft verdachte deze briefjes aan hem gegeven in verband met zijn wens om de vrouwen te vermoorden. Verdachte heeft erkend deze briefjes te hebben geschreven. Bovendien kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] op enig moment is gebeld door [uitgelokte] , volgens laatstgenoemde ‘om haar te waarschuwen’. In dat telefoongesprek is door [uitgelokte] geïnformeerd naar [slachtoffer 1] en is vervolgens door [slachtoffer 2] de verbinding verbroken.
De rechtbank is op grond van voorgaande van oordeel dat er aanwijzingen zijn dat verdachte met [uitgelokte] heeft gesproken over zijn ex-vrouw en diens vriendin en dat daarin ideeën met betrekking tot een vorm van wraak ter sprake zijn geweest, kennelijk omdat verdachte de door zijn ex-vrouw gewenste scheiding en haar veronderstelde relatie met [slachtoffer 2] niet kon accepteren. Voor een bewezenverklaring van een poging tot uitlokking in de zin van artikel 46a van het Wetboek van Strafrecht, is echter meer vereist en dient in de onderhavige zaak de vraag te worden beantwoord of verdachte daadwerkelijk heeft geprobeerd om [uitgelokte] te bewegen, door middel van een belofte en/of het verschaffen van inlichtingen, de vrouwen van het leven te beroven dan wel hieraan medeplichtig te zijn. Hiervoor dient naar het oordeel van de rechtbank een dusdanig concreet plan te hebben bestaan, dat geen twijfel kan bestaan over de bedoelingen van verdachte.
Hoewel de rechtbank, zoals hiervoor reeds overwogen, de verklaring van [uitgelokte] , mede gelet op de door hem overgelegde briefjes, in beginsel betrouwbaar acht, is die verklaring te weinig concreet en op een aantal belangrijke punten te onduidelijk, om daarin een dergelijk concreet plan te lezen. Uit de verklaringen van [uitgelokte] bij de politie volgt immers niet duidelijk wat nu precies de bedoeling van verdachte naar [uitgelokte] toe was: heeft verdachte geïnformeerd bij [uitgelokte] of hij mensen kende die de vrouwen van het leven zouden kunnen beroven? Heeft verdachte aan [uitgelokte] verzocht om die mensen daadwerkelijk te benaderen? Of heeft verdachte aan [uitgelokte] verzocht, al dan niet via anderen, een wapen te regelen voor € 5.000,- dat verdachte zelf zou hanteren? Pas in het derde en laatste verhoor van [uitgelokte] , bij de rechter-commissaris, verklaart [uitgelokte] dat hij door verdachte expliciet gevraagd is om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, hetgeen echter moeilijk te rijmen valt met de omstandigheid dat [uitgelokte] – naar eigen zeggen – nog tot 2021 gedetineerd is. Daarnaast verklaart [uitgelokte] een aantal keer dat ook medegedetineerden door verdachte zouden zijn benaderd met eenzelfde verzoek, hetgeen de twijfel van de rechtbank over de mate van concreetheid van het plan met betrekking tot de rol van [uitgelokte] doet vergroten. Een en ander kan op basis van het huidige dossier verder niet worden geverifieerd dan wel gefalsificeerd nu hiernaar geen nader onderzoek is gedaan.
De vermeend door verdachte gedane belofte (geldbedrag), dan wel gegeven inlichtingen (briefjes met gegevens), ondersteunen de concreetheid van het plan voorts niet.
Het geldbedrag dat volgens [uitgelokte] door verdachte zou zijn genoemd, te weten € 5.000,-, lijkt in alle verklaringen te zien op het regelen van/ de prijs voor een wapen, niet als expliciete beloning voor het doden van de vrouwen. De rechtbank overweegt daarbij bovendien dat een beloning van € 5.000,- voor het laten vermoorden van twee personen zeer onaannemelijk lijkt.
Uit de bedoelde briefjes met persoonsgegevens kan niet zonder meer worden afgeleid met welk doel verdachte die briefjes heeft geschreven en of hij ze bewust aan [uitgelokte] heeft gegeven. Ook uit de verklaringen van [uitgelokte] wordt niet duidelijk met welke bedoeling deze briefjes zouden zijn gegeven en op welke wijze deze [uitgelokte] zouden hebben moeten bewegen tot het begaan van een moord. In ieder geval lijken de briefjes niet instrumenteel voor het regelen van een wapen.
Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank te veel twijfel over de concrete intenties van verdachte en heeft zij uiteindelijk niet de overtuiging bekomen dat verdachte daadwerkelijk [uitgelokte] heeft willen uitlokken tot (medeplichtigheid aan) moord op zijn ex-vrouw [slachtoffer 1] en diens vriendin [slachtoffer 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.