In deze zaak vordert eiseres, de enig erfgename van erflaatster, dat gedaagde, de jongere zuster van erflaatster, wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 32.667,53. Dit bedrag is gebaseerd op contante opnames die gedaagde heeft gedaan met een bankpas die aan haar was verstrekt op basis van een machtiging van erflaatster. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde gedurende de periode van mei 2014 tot november 2016 met deze pas in totaal € 23.798,93 heeft opgenomen, maar heeft onvoldoende uitleg gegeven over de besteding van deze bedragen. Eiseres stelt dat gedaagde zich onrechtmatig heeft toegeëigend en vordert terugbetaling van de onterecht opgenomen gelden. Gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat eiseres in haar vordering kan worden ontvangen, maar de rechtbank oordeelt dat eiseres voldoende heeft aangetoond dat zij de vordering als erfgename heeft ingesteld. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat de grondslag voor de vorderingen is komen te ontvallen en dat eiseres als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 1.471,00.