ECLI:NL:RBNHO:2020:11627

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
8772237 VV EXPL 20-146
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van achterstallig loon en dwangsom in kort geding tussen werkneemster en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster en haar werkgever, HPH Exploitatie B.V. De werkneemster, die als hotelreceptioniste werkzaam was, had de werkgever gedagvaard omdat deze niet was verschenen op de zitting en geen verweer had gevoerd. De werkneemster vorderde betaling van achterstallig loon over de maanden juli, augustus en september 2020, alsook een deugdelijke salarisspecificatie. De kantonrechter oordeelde dat de werkneemster recht had op het gevorderde loon, met inachtneming van de wettelijke loondoorbetaling bij ziekte. De rechter stelde vast dat de werkneemster tijdens haar ziekte recht had op 70% van haar loon en dat de werkgever in gebreke was gebleven met de betalingen. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werkneemster toegewezen, inclusief een dwangsom voor het verstrekken van de salarisspecificatie, en veroordeelde de werkgever in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8772237 VV EXPL 20-146
Uitspraakdatum: 21 oktober 2020
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[werkneemster]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: [werkneemster]
gemachtigde: mr. C.L. Mens
procederende krachtens toevoegingsnummer 4OH1207
tegen
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HPH Exploitatie B.V.
statutair gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer
gedaagde
verder te noemen: HPH
niet verschenen

1.Het procesverloop

1.1.
[werkneemster] heeft HPH gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 oktober 2020 plaatsgevonden. HPH is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen [werkneemster] ter toelichting van haar standpunt naar voren heeft gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [werkneemster] bij brieven van 9 en 12 oktober 2020 nog stukken toegezonden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[werkneemster] , geboren op [in 1988] , is op 3 juli 2020 als hotelreceptioniste op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de duur van zes maanden in dienst getreden bij HPH. Het overeengekomen brutoloon bedraagt thans op basis van een 40-urige werkweek € 1850,68,-.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de Horeca-cao (hierna: de cao) van toepassing.
2.3.
In artikel 7.2 van de cao staat het volgende, voor zover van belang, opgenomen:
Doorbetalen van loon bij ziekte1. Als je ziek bent ontvang je:1.1. De wettelijke loondoorbetaling gedurende ten hoogste 104 weken van 70%, (over de eerste 52 weken ten minste het voor jou geldende wettelijke minimum (jeugd)loon) (artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek).’
2.4.
Artikel 3 van de arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
‘Artikel 3: Functie en beloning
3.5
Werknemer ontvangt het loon op de eerste van de volgende maand op zijn/haar rekeningnummer en ontvangt een loonstrook met specificatie van de inhoudingen.’
2.5.
[werkneemster] heeft op 6 augustus 2020 € 800,- aan loon ontvangen. Nadat [werkneemster] diverse keren HPH heeft verzocht om het resterende loon te betalen, heeft zij op 19 augustus 2020 een bedrag van € 667,74 ontvangen.
2.6.
[werkneemster] is van 6 augustus tot en met 21 augustus 2020 ziek geweest, waarna zij zich bij HPH hersteld heeft gemeld.
2.7.
Hierna is [werkneemster] op 29 augustus 2020 ingeroosterd om werkzaamheden te verrichten. Deze dag is zij wegens gezondheidsproblemen van haar vader naar België vertrokken.
2.8.
Op 2 september 2020 heeft [werkneemster] aan [directeur], statutair directeur van HPH, medegedeeld dat zij beschikbaar is om haar werkzaamheden te hervatten.
2.9.
[werkneemster] is vervolgens voor het eerst op 26 september 2020 ingeroosterd en heeft (in elk geval) die dag gewerkt.
2.10.
Op 2 oktober 2020 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld.
2.11.
Dezelfde dag heeft HPH een voorstel voor een beëindigingsovereenkomst naar [werkneemster] verstuurd. Zij is hiermee niet akkoord gegaan.
2.12.
[werkneemster] heeft vanaf september 2020 geen loon ontvangen.

3.De vordering

3.1.
[werkneemster] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, HPH te veroordelen – verkort weergegeven –:
  • tot betaling van het achterstallige nettoloon over de maand juli 2020 ad € 206,68, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid;
  • tot betaling van het achterstallige nettoloon over de maand augustus 2020 ad
  • tot betaling van het achterstallige nettoloon over de maand september 2020 ad
  • om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de deugdelijke bruto/netto salarisspecificatie over de maand september 2020 te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat HPH ter zake van de verstrekking van die specificatie in gebreke zal blijven;
  • in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan de vordering heeft [werkneemster] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat HPH gehouden is tot nakoming van haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Voor wat betreft het loon over de maand augustus met inachtneming van de artikel 7.2. onder 1.1. van de cao. Voorts stelt zij dat haar besluit om van 29 augustus 2020 tot en met 2 september 2020 naar België te vertrekken voor haar rekening komt. Omdat de verschuldigde bedragen niet (tijdig) zijn voldaan, heeft [werkneemster] recht op de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW. Voorts is [werkneemster] in financiële problemen gekomen en heeft zij hierdoor een huurachterstand van twee maanden. Derhalve maakt [werkneemster] aanspraak op de wettelijke verhoging over haar loon.

4.Het verweer

4.1.
HPH is hoewel daartoe deugdelijk te zijn opgeroepen niet ter zitting verschenen en heeft geen verweer gevoerd.

5.De beoordeling

5.1
De kantonrechter stelt vast dat bij de dagvaarding de bij de wet voorgeschreven formaliteiten in acht zijn genomen, zodat tegen HPH verstek zal worden verleend.
5.2.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [werkneemster] daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat spoedeisend belang is reeds vanwege de aard van de vordering (betaling van loon) gegeven, zodat [werkneemster] in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
5.3.
Bij gebreke van verweer daartegen, moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [werkneemster] . Het gevorderde komt de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen, een en ander voor zover hierna niet anders blijkt.
5.4.
Het door [werkneemster] gevorderde achterstallig loon zal worden toegewezen, met dien verstande dat zij over de periode van arbeidsongeschiktheid, namelijk 6 augustus 2020 tot en met 21 augustus 2020, recht heeft op 70% van haar loon. Daarbij heeft [werkneemster] ter zitting erkend dat haar afwezigheid vanaf 29 augustus 2020 tot en met 1 september 2020 voor haar rekening en risico komt in de zin van artikel 7:628 BW.
5.5.
De gevorderde dwangsom voor het verstrekken van een deugdelijke bruto/netto salarisspecificatie over de maand september 2020 zal worden toegewezen, met dien verstande dat een bedrag van € 100,- per dag met een maximum van € 2.000,00 in de rede ligt.
5.6.
HPH zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zoals hierna vermeld. Nu [werkneemster] procedeert op basis van een toevoeging, blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt HPH om aan [werkneemster] te betalen € 206,68 netto aan achterstallig loon over de maand juli 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt HPH om aan [werkneemster] te betalen het netto equivalent van het bruto maandsalaris van € 1850,86 aan achterstallig loon over de maand augustus 2020, een en ander met inachtneming van artikel 7.2. onder 1.1. van de cao en verminderd met het loon over 29 augustus tot en met 31 augustus 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt HPH om aan [werkneemster] te betalen het netto equivalent van het bruto maandloon van € 1850,86 over de maand september 2020 verminderd met het brutoloon over
1 september 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt HPH om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de bij het loon over september 2020 behorende salarisspecificatie aan [werkneemster] te verstrekken, onder oplegging van een dwangsom van € 100,00 per dag dat HPH in gebreke blijft hieraan te voldoen met een maximum van € 2.000,00;
6.5.
veroordeelt HPH tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de zijde van [werkneemster] tot en met vandaag vaststelt op:
griffierecht € 83,00;
salaris gemachtigde € 480,00;
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst de gevorderde voorziening voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E. van Oosten-van Smaalen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter