ECLI:NL:RBNHO:2020:11128

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
C/15/309625 / HA RK 20-203
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de rechter-commissaris in een vereffening

Op 24 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland, zitting houdende in Haarlem, een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in het kader van een vereffening. Het verzoek was gericht tegen mr. J.J. Dijk, de rechter-commissaris in de hoofdzaak, die was benoemd in de vereffening van de nalatenschap van een overleden erflater. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.K.A. van Loo, stelde dat de rechter-commissaris niet onpartijdig was en dat er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden die door de verzoeker zijn aangevoerd, beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen grond opleveren voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter-commissaris, hoewel benoemd door de rechtbank, een eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheden heeft en niet ondergeschikt is aan de rechtbank. De verzoeker had geen rechtens te respecteren belang bij de gevraagde informatie, aangezien de schulden van de nalatenschap hoger waren dan de baten en de gehele nalatenschap aan de Staat moest worden afgedragen. De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen en bevolen dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
Locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/309625 / HA RK 20-203
Beslissing van 24 december 2020
op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker] ,
wonende te Utrecht,
verzoeker,
advocaat mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. J.J. DIJK,
hierna ook te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is mr. P.R. Dekker, vereffenaar in de vereffening van de nalatenschap van [erflater] (hierna: de vereffenaar).

1.De procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 9 november 2020 schriftelijk de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Handel, Kanton & Insolventie, aanhangige zaak (vereffening) met als zaaknummer / rekestnummer C/15/265932 / HA RK 17-203, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2.
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft bij brief van 3 december 2020 schriftelijk op het verzoek gereageerd. De in de hoofdzaak benoemde vereffenaar heeft eveneens schriftelijk gereageerd bij brief (met bijlagen) van 7 december 2020.
1.3.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 10 december 2020. Verzoeker, de rechter en de vereffenaar zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Mr. Van Loo voornoemd is verschenen namens verzoeker. De rechter en de vereffenaar hebben van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt, laatstgenoemde met bericht van afmelding.

2.De feiten

2.1.
Op 10 december 2016 is [erflater] in Zaanstad overleden. Na verwerping van zijn nalatenschap door de overige erfgenamen, is verzoeker enig erfgenaam.
2.2.
Verzoeker is bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2016 in staat van faillissement verklaard. Het door verzoeker daartegen ingestelde verzet is ongegrond verklaard. Beide beslissingen zijn in hoger beroep bekrachtigd.
2.3.
Bij beschikking van 28 december 2017 is – op verzoek van de curator in het faillissement van verzoeker – mr. P.R. Dekker benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] . Tot rechter-commissaris is de rechter benoemd.
2.4.
De curator in het faillissement van verzoeker heeft de nalatenschap van [erflater] beneficiair aanvaard.
2.5.
Bij beschikking van 22 februari 2018 heeft de rechter, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
De rechter-commissaris draagt de vereffenaar gelet op het bepaalde in artikel 4:120 lid 2 jo. 4:208 lid 2 sub a BW op:
i. alle door het Openbaar Ministerie in beslag genomen vermogensbestanddelen op te eisen nu die beslagen ten gevolgen van het overlijden en de onmogelijkheid van verdere vervolging van erflater zijn komen te vervallen;
ii. onderzoek te doen naar de al dan niet legale herkomst van het vermogen van erflater;
iii. ook het vermogen dat een niet legale herkomst heeft te gelde te maken;
iv. alle opbrengsten te stallen op de specifiek voor deze vereffening geopende boedelrekening (…);
v de opbrengst van het niet legale deel van het vermogen, na omslag van de algemene boedelkosten (waaronder het salaris vereffenaar) en buiten de uitdelingslijst om, af te dragen aan de Staat der Nederlanden;
vi. het legale vermogen dat fiscaal niet is verantwoord via de uitdelingslijst te doen toekomen aan de batig gerangschikte crediteuren.
2.6.
Bij beschikking van 12 maart 2020, gericht aan de advocaat van verzoeker, heeft de rechter, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
Inmiddels heeft de vereffenaar gevolg gegeven aan het onder i. tot en met iv. bepaalde en laten weten dat de vereffening is afgerond. Omdat de vereffenaar tot de conclusie is gekomen dat het gehele boedelsaldo een criminele herkomst heeft, is hij voornemens dat saldo aan de Staat der Nederlanden af te dragen (conform v.). U hebt zich namens uw cliënt verzet tegen die afdracht.
Als ik uw verzoek goed begrijp wenst u dat ik:
- de vereffenaar verbied om het boedelsaldo aan de Staat der Nederlanden af te dragen:
- de vereffenaar opdraag alsnog aangifte te doen bij de belastingdienst en daarmee overleg te hebben betreffende de fiscale afhandeling;
- de vereffenaar opdraag nadere inlichtingen te verschaffen in reactie op mijn brief van 19 november 2019.
Ik wijs uw verzoeken af. De redenen daarvoor zijn de volgende.
Ten eerste heeft uw cliënt bij de verzoeken onvoldoende belang, laat staan dat sprake is van enig bijzonder belang (zoals weergegeven in het door u aangehaald artikel van mr. S.R. Baetens). Uw cliënt is als beneficiair erfgenaam immers geen schuldeiser van de nalatenschap en komt feitelijk pas in beeld indien, na betaling van de schulden van de nalatenschap, sprake zou zijn van een positief saldo. Dat laatste is volgens de vereffenaar niet het geval nu de schulden van de nalatenschap een bedrag van circa € 16 mlj. belopen, afgezet tegen een boedelsaldo van circa € 1,5 mlj. Ook als de door u genoemde voorwaarden (aanpassing vordering belastingdienst, aanpassing vordering [naam] ) zouden worden vervuld, is niet aannemelijk dat daarmee het schuldensaldo zodanig zal dalen dat er voor uw cliënt enig positief saldo resteert.
Ten tweede heeft de vereffenaar wat mij betreft voldoende aannemelijk gemaakt dat het gehele boedelsaldo een criminele herkomst heeft en dus moet worden afgedragen aan de Staat der Nederlanden.
Uit de strafrechtelijke veroordelingen van zowel erflater als uw cliënt, die, anders dan u aanvoert, wel degelijk ook betrekking hebben op de aangetroffen gelden, volgt dat die gelden een criminele herkomst hebben.
Ten derde is het niet de taak van de vereffenaar om alsnog belastingaangiften te doen die erflater bij leven had moeten doen. Het is de taak van de vereffenaar om de nalatenschap te vereffenen, dat wil zeggen dat hij de boedel zoals hij die aantreft te gelde maakt en de schulden voldoet. Overigens zou met het verrichten van dergelijke werkzaamheden het belang van uw cliënt, gelet op het zwaar negatieve boedelsaldo, toch niet gediend zijn. Daarbij laat ik nog buiten beschouwing dat met dergelijke werkzaamheden weer de nodige kosten gemoeid gaan die ten laste van het boedelsaldo komen, hetgeen niet in het belang van de thans bekende schuldeisers van de nalatenschap is. Evenmin heeft uw cliënt gelet op het voorgaande belang bij nadere inlichtingen.
Het voorgaande betekent tevens dat mijn eerdere aanwijzing aan de vereffenaar nog immer van kracht is en dat hij dienovereenkomstig kan handelen.
2.7.
Bij brief aan de rechter van 11 juni 2020 heeft de vereffenaar onder meer verzocht de vereffening op te heffen op de voet van artikel 4:209 lid 2 BW.
2.8.
Op 30 juli 2020 heeft de rechter de vereffening bij de rechtbank voorgedragen voor opheffing ex artikel 4:209 BW. Daarbij heeft de rechter overwogen:
Nu de schulden van de nalatenschap (circa € 16 mlj.) aanmerkelijk hoger zijn dan het boedelsaldo (circa € 1,5 mlj.) en de gehele nalatenschap hoe dan ook moet worden afgedragen aan de Staat, heeft de zoon als beneficiair erfgenaam geen belang bij inzage in een boedelbeschrijving en/of een uitdelingslijst.
2.9.
Op 5 augustus 2020 heeft de vereffenaar het vermogen van de erflater afgedragen aan de Staat.
2.10.
Bij beschikking van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank op de voordracht tot opheffing als volgt beslist:
De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de vereffenaar binnen twee weken na de datum van deze beschikking, uiterlijk 11 november 2020, de als bijlage I en II bij zijn verzoek van 11 juni 2020 gevoegde ‘voorlopige boedelbeschrijving d.d. 28-03-2018’ en ‘de rekening en verantwoording’ van 11 juni 2020 aan de advocaat van [verzoeker] overlegt,
4.2.
houdt iedere beslissing aan.
2.11.
Bij beschikking van 4 november 2020, gericht aan de vereffenaar, heeft de rechter, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
U hebt mij bij brief van 2 november 2020 in kennis gesteld van de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2020 (…). (…) U acht de beslissing van de rechtbank onjuist en hebt bezwaar tegen het overleggen van de rekening en verantwoording aan de raadsman van [verzoeker]
Hetgeen u in uw brief heeft aangevoerd en hetgeen wij telefonisch hebben besproken, geeft voldoende aanleiding om hoger beroep van de betreffende beschikking in te stellen. Omdat de rechtbank heeft beslist op een voordracht van ondergetekende, geef ik u uit hoofde van artikel 4:201 BW dan ook de aanwijzing om:
- voor zover nodig, de rechtbank te verzoeken om tussentijds appel open te stellen van de beschikking van 28 oktober 2020;
- hoger beroep in te stellen van die zelfde beschikking (ook als niet of niet tijdig tussentijds appel wordt opgesteld).
Zo lang het hof niet anders heeft beslist, zie ik geen aanleiding om u te gelasten om, in afwijking van mijn beschikking van 12 maart 2020, de rekening en verantwoording aan [verzoeker] of diens raadsman af te geven.
2.12.
Mr. Van Loo voornoemd heeft op 9 november 2020, namens verzoeker, met één schrijven zowel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter van 4 november 2020 als de wraking van de rechter verzocht.
2.13.
Op verzoek van de vereffenaar, heeft de rechtbank bij beschikking van 1 december 2020 tussentijds hoger beroep opengesteld tegen de beschikking van 28 oktober 2020, voor zover de rechtbank daarin heeft beslist dat de vereffenaar de stukken zoals genoemd in het dictum van die beschikking aan de advocaat van [verzoeker] dient te verstrekken.
2.14.
Op 7 december 2020 heeft de vereffenaar tussentijds hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2020.

3.Het standpunt van verzoeker en de reacties daarop

3.1.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek – samengevat – aangevoerd dat de rechter in haar beschikking van 4 november 2020 de vereffenaar heeft opgedragen om contrair aan de beslissing van de rechtbank van 28 oktober 2020 te handelen, door de vereffenaar op te dragen hoger beroep in te stellen tegen deze beslissing en de vereffenaar te gelasten niet te voldoen aan deze beslissing, totdat in hoger beroep zal zijn beslist. Dat is redelijk bijzonder, nu de rechter, als rechter-commissaris, enkel toezicht dient te houden op de vereffening en ondergeschikt is aan de rechtbank. Zij is immers uit het midden van de rechtbank benoemd en tegen haar beschikkingen staat hoger beroep open op de rechtbank.
Dit leidt verzoeker tot de conclusie dat de rechterlijke onpartijdigheid ontbreekt bij de rechter en dat sprake is van vooringenomenheid van de rechter, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.2.
De rechter bestrijdt de stelling dat de rechterlijke onpartijdigheid ontbreekt en dat sprake is van vooringenomenheid, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Zij voert daartoe, voor zover hier van belang, het volgende aan:
Ten eerste lijkt het wrakingsverzoek vooral voort te komen uit onvrede over mijn beslissing.
Daarvoor is een wraking echter niet bedoeld. De geëigende weg is om in dat geval hoger beroep in te stellen, hetgeen mr. van Loo ook heeft gedaan.
Ten tweede veronderstelt mr. Van Loo dat ik als rechter-commissaris ondergeschikt ben aan de rechtbank. Die veronderstelling deel ik niet, Ik ben door de rechtbank uit haar midden aangesteld om toezicht te houden op de vereffening en heb uit dien hoofde een eigen verantwoordelijkheid.
Ten derde ondersteun ik de vereffenaar niet in het verzoek om te handelen in strijd met de wet, zoals mr. van Loo betoogt. Door het instellen van hoger beroep wordt immers de procedure bij de rechtbank geschorst. Zolang het hoger beroep loopt, hoeft de vereffenaar niet te voldoen aan hetgeen in het vonnis van de rechtbank is bepaald.
Ten vierde meen ik dat mijn besluitvorming in lijn is met mijn eerdere beslissingen in deze zaak die er op neer komen dat [verzoeker] . geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij nadere inlichtingen of informatie, waaronder de rekening en verantwoording. Nu de gehele nalatenschap moet worden afgedragen aan de staat en nu de schulden van de nalatenschap hoger zijn dan de baten, komt [verzoeker] als erfgenaam immers niet aan de beurt.
3.3.
Ook naar de mening van de vereffenaar is het wrakingsverzoek niet toewijsbaar.

4.De beoordeling

4.1.
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets).
Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk maar niet doorslaggevend.
4.2.
De wrakingskamer stelt voorop dat verzoeker, gelet op het verhandelde ter zitting van 10 december 2020, mede als grond voor wraking aanvoert dat de rechter de vereffenaar heeft opgedragen om te handelen in strijd met de beslissing van de rechtbank van 28 oktober 2020. Zo houdt de toelichting op het wrakingsverzoek onder meer in (onder nummers 10 en 15):
“De vereffenaar wil niet voldoen aan het bepaalde in de beschikking van uw rechtbank van 28 oktober 2020 (…) en de R-C draagt hem op dat ook niet te doen”en
“(…) bereid is de vereffenaar te faciliteren in zijn handelingen die in strijd zijn met de wet. Zij wil hem duidelijk faciliteren bij het geheim houden van stukken (…). De R-C draagt in deze beschikking de vereffenaar op om in strijd te handelen met de beschikking van 28 oktober 2020, van haar eigen rechtbank, (…)”.
In de beschikking van 4 november 2020 valt dit echter niet te lezen. Hierin staat immers: “
Zo lang het hof niet anders heeft beslist, zie ik geen aanleiding om u te gelasten om, in afwijking van mijn beschikking van 12 maart 2020, de rekening en verantwoording aan [verzoeker] of diens raadsman af te geven.”De wrakingskamer stelt voorts vast dat de beslissing van 28 oktober 2020 niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Daarmee mist deze wrakingsgrond feitelijke grondslag en faalt deze derhalve.
4.3.
De wrakingskamer overweegt voor het overige als volgt. Anders dan verzoeker betoogt is een in een vereffening benoemde rechter-commissaris niet ondergeschikt aan de rechtbank. De rechter-commissaris is benoemd door de rechtbank uit haar leden om toezicht te houden op de vereffening en heeft uit dien hoofde een eigen verantwoordelijkheid en eigen bevoegdheden. De enkele omstandigheid dat tegen beslissingen van de rechter-commissaris hoger beroep openstaat bij de rechtbank, betekent niet dat de rechter-commissaris om die reden als ondergeschikt moet worden gezien.
Bij (in kracht van gewijsde gegane) beschikking van 12 maart 2020 heeft de rechter (onder meer) het verzoek van verzoeker om de vereffenaar op te dragen nadere inlichtingen te verschaffen, afgewezen wegens gebrek aan belang, kort gezegd omdat de schulden hoger zijn dan het boedelsaldo en het boedelsaldo in zijn geheel aan de Staat moet worden afgedragen wegens de criminele herkomst hiervan.
Op 30 juli 2020 heeft de rechter de vereffening voorgedragen aan de rechtbank voor opheffing op de voet van artikel 4:209 BW. Daarbij heeft de rechter overwogen dat verzoeker geen belang heeft bij inzage in een boedelbeschrijving en/of een uitdelingslijst.
In het feit dat de rechtbank in haar tussenbeslissing van 28 oktober 2020 heeft bepaald dat de vereffenaar toch stukken aan verzoeker moet overleggen, heeft de rechter – nadat de vereffenaar contact met haar had gezocht – aanleiding gezien de vereffenaar bij beschikking van 4 november 2020 op te dragen hoger beroep in te stellen tegen voormelde beslissing van 28 oktober 2020 en heeft zij voorts overwogen geen aanleiding te zien om de vereffenaar te gelasten om, in afwijking van haar beschikking van 12 maart 2020, stukken aan verzoeker af te geven, zo lang het hof niet anders heeft beslist.
Het oordeel over de juistheid van de aanwijzing van de rechter van 4 november 2020 is niet aan de wrakingskamer. Tegen deze rechterlijke beslissing staat hoger beroep bij de rechtbank open en verzoeker heeft dit ook ingesteld. Gelet op de eerdere beschikkingen van de rechter, het feit dat de beslissing van de rechtbank van 28 oktober 2020 op haar voordracht is gegeven en gezien de taak en de eigen verantwoordelijkheid van de rechter als rechter-commissaris, is de aanwijzing van 4 november 2020 niet onbegrijpelijk en kan zodoende geen aanwijzing opleveren dat de rechter ten aanzien van verzoeker een vooringenomenheid koestert, dan wel dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechter ten aanzien van hen vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingsgrond faalt derhalve.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, geen grond opleveren voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, en vormen derhalve geen grond voor wraking. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

5.Beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek tot wraking van de rechter af,
5.2.
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter en de vereffenaar een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
5.3.
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.M. van der Heijden, voorzitter, mr. C.E. van Oosten-van Smaalen en mr. S. Jongeling, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F. Backx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2020. [1]
griffier voorzitter

Voetnoten

1.Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.