ECLI:NL:RBNHO:2020:10859

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
8433572 \ CV EXPL 20-1446
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en reiskostenvergoeding in het kader van een vermeende arbeidsovereenkomst tussen ZZP'er en opdrachtgever

In deze zaak heeft de bewindvoerder, die optreedt voor de rechthebbende, een vordering ingesteld tegen de gedaagde voor betaling van achterstallig loon en reiskostenvergoeding. De vordering is ingesteld op 23 maart 2020, en de zitting vond plaats op 5 november 2020. De bewindvoerder stelt dat de rechthebbende van 1 augustus 2018 tot 1 december 2018 als schilder/klusser voor de gedaagde heeft gewerkt, maar dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgesteld. De gedaagde betwist dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en stelt dat de rechthebbende als ZZP'er heeft gewerkt. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. De kantonrechter oordeelt dat de bewindvoerder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er een arbeidsovereenkomst was. De vordering tot betaling van achterstallig loon wordt afgewezen, maar de kantonrechter oordeelt dat de gedaagde wel een bedrag van € 1.155,00 aan de bewindvoerder moet betalen, na verrekening van andere vorderingen. De kosten van de procedure worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8433572 \ CV EXPL 20-1446 (TB)
Uitspraakdatum: 9 december 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[bewindvoerder] , werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KOA Kantoor voor Ondersteuning B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [rechthebbende] die woont te [woonplaats]
gevestigd te Zwaag
eiser
verder te noemen: de bewindvoerder q.q. of [rechthebbende]
gemachtigde: mr. M. Heimensem
[toevoeging verleend onder nummer 4NL9068]
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
De bewindvoerder q.q. heeft bij dagvaarding van 23 maart 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 5 november 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. De bewindvoerder q.q. heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[rechthebbende] heeft van 1 augustus 2018 tot 1 december 2018 werkzaamheden voor [gedaagde] verricht als schilder/klusser tegen een uurloon van € 15,00 per uur. Een schriftelijke overeenkomst is niet opgesteld.
2.2.
[rechthebbende] heeft gedurende de werkzaamheden gebruik gemaakt van een auto van de zaak van [gedaagde] en een werktelefoon.

3.De vordering

3.1.
[rechthebbende] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.635,00 (netto) wegens achterstallig loon vermeerderd met 8% vakantietoeslag en 50% wettelijke verhoging;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 352,72 netto ter zake van reiskosten;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot algehele voldoening;
IV. [gedaagde] veroordeelt tot het verstrekken van salarisspecificaties over de maanden augustus 2018 t/m november 2018 en een jaaropgave van 2018 binnen twee weken na betekening van het vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag waarop [gedaagde] in gebreke blijft aan deze verplichting te voldoen;
V. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure;
VI. [gedaagde] veroordeelt in de nakosten, te vermeerderen met de kosten van betekening van dit vonnis, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.2.
De bewindvoerder q.q. legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [rechthebbende] van 1 augustus 2018 tot 1 december 2018 in dienst is geweest bij [gedaagde] als medewerker schilder/klusser tegen een nettoloon van € 15,00 per uur op basis van een 40-urige werkweek. Partijen hebben verzuimd om een schriftelijke arbeidsovereenkomst op te stellen aangaande het dienstverband tussen partijen. [rechthebbende] heeft over de maanden oktober en november 2018 geen salaris ontvangen. In de maanden oktober en november 2018 heeft [rechthebbende] 109 uren voor [gedaagde] gewerkt. Voor genoemde periode kreeg [rechthebbende] onregelmatig kleine (netto) bedragen aan loon uitbetaald. Daarnaast heeft [rechthebbende] ook recht op vakantietoeslag van 8% van het brutoloon over het jaar 2018.
3.3.
Met betrekking tot de reiskosten zijn partijen overeengekomen dat [rechthebbende] de tankbonnen aan [gedaagde] kon overhandigen waarna [gedaagde] de brandstofkosten aan [rechthebbende] zou uitbetalen.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering (gedeeltelijk). Hij voert aan – samengevat – dat hij [rechthebbende] destijds heeft ingehuurd als ZZP’er. [rechthebbende] is nooit bij [gedaagde] in dienst geweest. [rechthebbende] heeft als ZZP’er werkzaamheden voor [gedaagde] verricht. Met [rechthebbende] is een duidelijke afspraak gemaakt dat de in oktober en november 2018 gewerkte uren zouden worden verrekend met kosten die [rechthebbende] heeft gemaakt bij [gedaagde] . De kosten bestaan uit schade als gevolg van een door [rechthebbende] veroorzaakt ongeval, boetes met de auto van de zaak, het niet terugbrengen van zijn werktelefoon en het niet teruggeven van geleend gereedschap. [rechthebbende] mocht zijn klus afronden en daarna zouden partijen ieder hun eigen weg gaan.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is in geschil of tussen hen een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is. Vast staat dat [rechthebbende] in de periode augustus tot en met november 2018 werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Volgens [rechthebbende] was dit op basis van een arbeidsovereenkomst. [gedaagde] betwist dit en stelt dat sprake was van werkzaamheden als zzp’er.
5.2.
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:610 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – namelijk arbeid, loon, gedurende zekere tijd en een gezagsverhouding – dienen volgens vaste rechtspraak niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
5.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. De bewindvoerder q.q. beroept zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting door [gedaagde] van onder meer loon. De kantonrechter stelt voorop dat door de bewindvoerder q.q. niets is gesteld over de feitelijke omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen. Ook ter zitting is hier namens de bewindvoerder q.q. dan wel door [rechthebbende] niets over gesteld. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat partijen elkaar zijn tegengekomen en met elkaar in gesprek zijn gegaan. Partijen hebben geen nadere toelichting gegeven over de wijze van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst of over verdere alleszins gebruikelijke aspecten die bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst aan de orde komen, zoals arbeidstijden, verlof, verlofdagen en dergelijke. Dit leidt ertoe dat niet vast is komen te staan dat partijen bij sluiting van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst hebben beoogd.
5.4.
De vraag die nu rijst is of de overige gestelde omstandigheden omtrent de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat er tussen partijen toch een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval. Uit de stelling van de bewindvoerder q.q. dat [rechthebbende] in oktober en november 2018 in totaal 109 uren voor [gedaagde] heeft gewerkt en de stelling van [gedaagde] dat [rechthebbende] ook voor andere opdrachtgevers werkte, leidt de kantonrechter af dat [rechthebbende] niet op basis van een 40-urige werkweek voor [gedaagde] kan hebben gewerkt. De kantonrechter volgt [gedaagde] in zijn stelling dat hij niet beter wist dan dat [rechthebbende] als zzp’er werkzaamheden voor hem zou verrichten. De kantonrechter merkt verder op dat door de bewindvoerder q.q. is gesteld dat zij op de hoogte was van het dienstverband bij [gedaagde] en dat [rechthebbende] niet als zzp’er kon werken in verband met zijn toelating tot de Wsnp. Het e-mailbericht van de bewindvoerder q.q. (bijlage bij de zittingsaantekeningen) verschaft naar het oordeel van de kantonrechter echter onvoldoende duidelijkheid of zij destijds op de hoogte was van werkzaamheden door [rechthebbende] voor [gedaagde] , of van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Indien daadwerkelijk sprake was van een dienstverband dan had de bewindvoerder q.q. dit kunnen aantonen door stukken in het geding te brengen waaruit dit blijkt. Daar komt bij dat [gedaagde] heeft gesteld dat – en door de bewindvoerder q.q. en [rechthebbende] niet weersproken – de bedragen op verzoek van [rechthebbende] contant moesten worden uitbetaald. De ondersteund de stelling van de bewindvoerder q.q. dat [rechthebbende] voor genoemde periode onregelmatig kleine (netto) bedragen aan loon kreeg uitbetaald. Niet is gebleken of aangetoond dat hij de contant ontvangen bedragen heeft afgedragen aan de boedel. Van de bewindvoerder q.q. wordt verwacht dat zij voldoende feiten en omstandigheden stelt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat sprake is van een dienstverband. Dat heeft de bewindvoerder q.q. niet gedaan. Ook de stellingen dat [rechthebbende] ten tijde van de werkzaamheden in het Wsnp-traject zat en daarom geen toelating tot het zzp-regime had en ook niet als zelfstandige ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel leiden niet tot een ander oordeel. De bewindvoerder q.q. heeft haar stellingen, tegenover het verweer van [gedaagde] , onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd en dus ook in zoverre niet aan haar stelplicht voldaan. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat door de bewindvoerder q.q. te weinig is gesteld dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
5.5.
Nu de kantonrechter van oordeel is dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst moet worden beoordeeld of [rechthebbende] recht heeft op vergoeding van de in oktober en november 2018 voor [gedaagde] gewerkte uren. Door de bewindvoerder q.q. is gesteld dat [rechthebbende] in oktober en november 2018 in totaal 109 uren aan werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] tegen een uurloon van € 15,00 netto per uur. Dit is door [gedaagde] niet betwist. In de stellingen van [gedaagde] ligt ook besloten dat hij gehouden is de door [rechthebbende] gemaakte uren uit te betalen, echter doet hij een beroep op verrekening. De kantonrecht stelt de netto vergoeding vast op een bedrag van (109 uren x € 15,00 =) € 1.635,00.
5.6.
De bewindvoerder q.q. vordert verder nog vervangende reiskostenvergoeding. Zij stelt daartoe dat [gedaagde] en [rechthebbende] zijn overeengekomen dat [rechthebbende] tankbonnen aan [gedaagde] kon overhandigen waarna [gedaagde] de brandstofkosten zou uitbetalen. [gedaagde] betwist het bestaan van deze afspraak en bovendien hebben de tankbonnen volgens [gedaagde] niet allemaal betrekking op klussen van [gedaagde] . Bij deze stand van zaken is het de kantonrechter niet duidelijk geworden of en welke afspraken er zijn gemaakt over vergoeding van reiskosten, zodat de vordering als onvoldoende gesteld en onderbouwd zal worden afgewezen.
5.7.
De kantonrechter zal het beroep op verrekening onder meer op de voet van artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW) beoordelen. Op grond van dit artikel kan de rechter – kort gezegd – een beroep op verrekening passeren als de gegrondheid van dit beroep niet eenvoudig vast is te stellen. Dit is onder meer het geval als voor de beoordeling van het beroep op verrekening bewijslevering door middel van het horen van getuigen nodig is.
5.8.
[gedaagde] stelt dat [rechthebbende] begin september 2018 schade heeft veroorzaakt aan de bedrijfsauto. Dit is door de bewindvoerder q.q. niet weersproken. Ter zitting is door [gedaagde] verklaard dat de verzekeraar de schade heeft vergoed en dat de verzekeringspremie omhoog is gegaan. Met welk bedrag de verzekeringspremie omhoog is gegaan is door [gedaagde] niet gesteld. Om vast te kunnen stellen welk bedrag [gedaagde] meer aan premie is gaan betalen, is daarom nadere bewijslevering vereist. Dit leidt er, gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, toe dat de gegrondheid van het beroep op verrekening niet eenvoudig is vast te stellen, zodat dit beroep in zoverre zal worden verworpen.
5.9.
Met betrekking tot het geleende gereedschap overweegt de kantonrechter als volgt. De bewindvoerder q.q., althans [rechthebbende] heeft ter zitting gezegd het gereedschap op de laatste te dag te hebben ingeleverd samen met het vrijwaringsbewijs van de bedrijfsauto. [gedaagde] heeft dit tegenover het verweer van de bewindvoerder q.q. onvoldoende gemotiveerd betwist. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Het voorgaande leidt ertoe dat ook het beroep op verrekening met betrekking tot het geleende gereedschap niet slaagt.
5.10.
Verder stelt [gedaagde] dat [rechthebbende] diverse boetes met een totaalbedrag van € 480,00 heeft veroorzaakt met de bedrijfsauto. De bewindvoerder q.q. heeft de boetes niet betwist. Ter zitting heeft de bewindvoerder q.q., althans [rechthebbende] daarover verklaard dat hij de boetes wel gereden zou kunnen hebben. Dat betekent dat de bewindvoerder q.q. de schade die [gedaagde] als gevolg van de boetes heeft geleden, moet vergoeden. De bewindvoerder q.q. dient aan [gedaagde] een bedrag van € 480,00 te betalen.
5.11.
Met betrekking tot de werktelefoon hebben partijen desgevraagd ter zitting verklaard dat [rechthebbende] de werktelefoon mocht houden. De telefoon was een gift, aldus [gedaagde] . De kantonrechter oordeelt dan ook dat [gedaagde] op dit punt geen beroep op verrekening toekomt.
5.12.
Het voorgaande brengt met zich dat partijen over en weer bedragen van elkaar te vorderen hebben. Per saldo moet [gedaagde] aan de bewindvoerder q.q. betalen (€ 1.635,00 – € 480,00 =) € 1.155,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2020.
5.13.
De gevorderde wettelijke verhoging en de vordering tot het verstrekken van salarisspecificaties worden afgewezen, aangezien geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
5.14.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de bewindvoerder q.q. van € 1.155,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 maart 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van Rijn en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter