ECLI:NL:RBNHO:2020:10697

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
300554/20-1278
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en vaststelling van een omgangsregeling voor een minderjarige met ernstige ontwikkelingsbedreigingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 december 2020 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder heeft jarenlang de visie van de gecertificeerde instelling (GI), diverse kinderrechters en de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) op de ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige] niet erkend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en stiefvader niet in staat zijn geweest om een passend opvoedklimaat te bieden, wat heeft geleid tot ernstige trauma- en hechtingsproblematiek bij [de minderjarige]. De Raad heeft verzocht om beëindiging van het gezag van beide ouders en benoeming van de GI als voogd, omdat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de moeder niet bereid is om het belang van [de minderjarige] voorop te stellen en haar eigen verantwoordelijkheid als ouder te onderkennen. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen en het ouderlijk gezag van zowel de moeder als de vader beëindigd. Tevens is de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige]. Daarnaast is er een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de moeder eens per vier weken gedurende één uur omgang heeft met [de minderjarige], onder strikte voorwaarden. De rechtbank heeft benadrukt dat het van groot belang is dat [de minderjarige] in een stabiele en veilige omgeving kan opgroeien, en dat de onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief moet worden weggenomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Familie & Jeugd
locatie Haarlem
Beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 9 december 2020
in de zaak met zaak-/rekestnr.: 300554/20-1278 (beëindiging van het ouderlijk gezag)
de Raad voor de Kinderbescherming,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Haarlem,
betreffende
-
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen [de minderjarige] ,
en in de zaak met zaak-/rekestnr. 300286/20-431 (omgang)
de Gecertificeerde Instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam,hierna te noemen: JBRA,
gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. B. Bos, kantoorhoudende te Hoorn,
betreffende
-
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen [de minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan
[de moeder] , hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. B. Bos, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
[de vader] , hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] ,
advocaat mr. Y. Welter, kantoorhoudende te Purmerend,
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te Alkmaar, hierna: de GI,
[de pleegouders] , de pleegouders.
1. Procedure
beëindiging van het ouderlijk gezag(zaak-/rekestnr.: C/15/300554 / FA RK 20-1278)
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad van 3 maart 2020, ingekomen op
4 maart 2020;
- het aanvullend verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad van 13 oktober 2020;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de moeder van 22 oktober 2020;
omgang(zaak-/rekestnr. 300286/20-431)
  • het verzoekschrift van JBRA, met bijlagen, van 12 februari 2020, ingekomen op
  • het verweerschrift van de moeder, ingekomen op 7 juli 2020;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 juli 2020.
1.2. Op 12 november 2020 heeft de rechtbank beide verzoeken ter zitting met gesloten deuren behandeld. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. B. Bos;
  • de vader, bijgestaan door mr. Y. Welter;
  • [vertegenwoordiger van de raad] , vertegenwoordiger van de Raad;
  • [gezinsmanager] , gezinsmanager, werkzaam bij JBRA;
  • [gedragsdeskundige] , gedragsdeskundige bij JBRA;
  • [vertegenwoordiger van de GI] , vertegenwoordiger van de GI;
  • [pleegvader] , pleegvader.
1.3. De minderjarige [de minderjarige] heeft op 31 oktober 2020 schriftelijk zijn mening kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 april 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 1 oktober 2020, voor de duur van drie maanden, tot 19 januari 2021, en voor het overige aangehouden.
2.3.
[de minderjarige] is op 1 juni 2016 op grond van een daartoe strekkende machtiging met spoed uit huis geplaatst, welke machtiging nadien is verlengd tot 28 februari 2017. [de minderjarige] is op
24 februari 2017 weer thuis geplaatst, waarna hij bij beschikking van 2 januari 2018 opnieuw met spoed uit huis is geplaatst. Deze laatste beschikking is door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd op 24 juli 2018. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd.
2.4.
De verlengingsbeschikking van de rechtbank van 2 april 2019 is door het hof Amsterdam op 1 oktober 2019 bekrachtigd.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 oktober 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van drie maanden, tot 19 januari 2021, en voor het overige aangehouden.
In voornoemde beschikking van 1 oktober 2020 is overwogen dat het voor [de minderjarige] van het grootste belang is dat er duidelijkheid komt over de plek waar hij gaat opgroeien.
De situatie waarin hij niet weet waar hij aan toe is, duurt al te lang. Rekening houdend met het feit dat het verzoek van de Raad om een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van beide ouders op korte termijn door deze rechtbank zou worden behandeld, heeft de kinderrechter de duur van de machtiging verlengd met drie maanden en het overig verzochte aangehouden.
2.6.
De GI heeft op 19 maart 2019 in een schriftelijke aanwijzing aan de moeder de contacten tussen haar en [de minderjarige] beperkt, in die zin dat de volgende omgangsregeling is vastgesteld:
- U heeft eens per maandsamen met [zus]gedurende één uur omgang met [de minderjarige] ( en [zus] ) bij Jeugdbescherming. De omgang zal alleen met u als biologische moeder plaatsvinden(in overleg kunt u iemand meenemen ter ondersteuning), en niet met stiefvader;
- u belast [de minderjarige] en [zus] tijdens het omgangsmoment niet met uw onvrede over de uithuisplaatsing, de mogelijke thuisplaatsing en uw boosheid richting vader, maar u richt zich tot de kinderen;
- stiefvader is tijdens, voor en na de omgang niet aanwezig;
- u wordt op een nader te bepalen moment uitgenodigd om de evaluatie van het verloop van de omgangsregeling te bespreken;
- de bezoeken zullen op de volgende data en tijdens plaatsvinden:
(…) 18 juni 2019 om 16u.
Na deze data zal er worden geëvalueerd en zullen er nieuwe data worden vastgelegd.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 april 2019 is het verzoek van moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen, en haar verzoek tot uitbreiding van de omgangsmomenten afgewezen.
2.8.
[de minderjarige] verblijft sinds augustus 2019 in het huidige, perspectiefbiedend pleeggezin.
beëindiging van het ouderlijk gezag (zaak-/rekestnr.: 300554/20-1278)

3.Verzoek

3.1.
De Raad heeft verzocht het gezag van beide ouders te beëindigen en de Gecertificeerde Instelling Leger Des Heils, Jeugdbescherming en Reclassering Alkmaar (LJ&R) tot voogd over [de minderjarige] te benoemen.
Volgens de Raad ligt het perspectief van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet meer bij de ouders, omdat zij niet in staat worden geacht om nu dan wel binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te aanvaarden. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de Raad twee rapporten overgelegd: van 28 februari 2020 met het resultaat van een eerste onderzoek en van 13 oktober 2020,
het rapport van een aanvullend onderzoek.
3.2.
Uit het rapport van 28 februari 2020 blijkt dat het de grootste zorg van de Raad is dat [de minderjarige] onvoldoende toekomt aan zijn ontwikkeling, omdat hij onduidelijkheid ervaart over zijn toekomstperspectief. Hij gaat gebukt onder loyaliteitsproblemen, als gevolg van de scheiding van zijn ouders en de emotionele druk die op hem wordt uitgeoefend door moeder en stiefvader. Hoewel moeder en stiefvader zich realiseren dat het niet de bedoeling is dat zij [de minderjarige] negatief beïnvloeden in zijn mening over vader, is de Raad ervan overtuigd dat, hoewel moeder en stiefvader zich op de vlakte proberen te houden over vader, het hen niet zal lukken [de minderjarige] niet te belasten met hun scherpe mening over vader.
Het is belangrijk dat moeder en stiefvader stoppen met het uitoefenen van emotionele druk op [de minderjarige] , want door de druk blijft hij gevangen in een loyaliteitsconflict en komt hij onvoldoende toe aan hechting en aan zijn eigen ontwikkeling. [de minderjarige] moet de zekerheid hebben dat moeder en stiefvader niet meer de zorg voor hem op zich zullen nemen en dat hij niet meer bij hen zal wonen. [de minderjarige] heeft ernstige trauma- en hechtingsproblematiek, waar hij gerichte behandeling voor moet krijgen. Om te profiteren van een psychologische behandeling is een veilige en rustige basis nodig.
3.3.
De Raad constateert daarbij dat het [de minderjarige] geen rust zal geven als de vader het gezag blijft houden. Wat moeder en stiefvader betreft, heeft Jeugdbescherming veel gedaan om hen in hun rol als opvoeder te versterken. Dit heeft echter onvoldoende resultaat gehad.
De pedagogische onmacht blijkt uit het onvoldoende responsief en sensitief reageren op emotionele behoeften van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft, gezien zijn trauma- en hechtingsproblematiek
en zijn introverte en gevoelige karakter, meer dan gemiddeld passende aandacht, begrip en sturing nodig. Het is in het belang van [de minderjarige] dat helder is dat hij in het pleeggezin blijft. Gezagsbeëindiging onderstreept dit.
3.4.
Het aanvullend onderzoek is door de Raad uitgevoerd naar aanleiding van de visie van de Opvoedpoli, dat het een haalbaar doel is dat [de minderjarige] naar zijn moeder kan teruggaan.
Op grond van dit onderzoek concludeert de Raad dat er geen aanleiding is het standpunt uit het eerdere Raadsonderzoek te heroverwegen.
3.5.
De Raad handhaaft het standpunt dat terugplaatsing naar het ouderlijk milieu van moeder niet wenselijk is voor [de minderjarige] . Tweemaal is het moeder en stiefvader niet gelukt [de minderjarige]
een passend opvoedklimaat te bieden. Dat de Opvoedpoli aangeeft dat zij in het heden een groei ziet in het pedagogisch inzicht en handelen van moeder en stiefvader ten aanzien van zus [zus] , garandeert niet dat eenzelfde dynamiek zou ontstaan tussen [de minderjarige] , moeder en stiefvader. Een derde uithuisplaatsing zal niet kunnen worden uitgesloten en zou zeer schadelijk zijn.
De Raad wijst erop dat de Opvoedpoli op eigen initiatief een advies heeft uitgebracht over het perspectief van [de minderjarige] en dat dit advies ingaat tegen de koers van de GI. De GI is kritisch als het gaat over de context waarop de Opvoedpoli haar visie op het opvoedperspectief baseert. [de minderjarige] is krap een half jaar in behandeling bij de Opvoedpoli, de Opvoedpoli is niet bekend met de volledige context rond dit gezinssysteem (en in het bijzonder [de minderjarige] ), waar de GI al sinds 2014 bij betrokken is.
Door de visie van de Opvoedpoli is de perspectiefboodschap die de GI aan [de minderjarige] geeft, onder druk komen te staan. Hij zit in een ernstig loyaliteitsconflict, dat versterkt wordt omdat moeder en stiefvader hem onvoldoende emotionele toestemming geven het goed te hebben in het pleeggezin.
Zijn belaste verleden, de voortdurende onduidelijkheid en het gegeven dat voor [de minderjarige] de redenen voor de uithuisplaatsing onvoldoende navolgbaar zijn, heeft een negatieve invloed op het gevoel van basisveiligheid dat hij ervaart. [de minderjarige] heeft meer dan gemiddeld behoefte aan een stabiele opvoedomgeving, met daarin sterk pedagogisch onderlegde opvoeders, die goed kunnen aansluiten bij zijn specifieke behoeften. Duidelijkheid zal [de minderjarige] in staat stellen een gevoel van basisveiligheid op te bouwen.
In de optiek van de Raad is voor [de minderjarige] de aanvaardbare termijn om duidelijkheid te mogen ervaren over zijn perspectief, ruimschoots overschreden.

4.Standpunt ouders

4.1.
De moeder is het niet eens met het verzoek het gezag ten aanzien van haar te beëindigen. Zij betwist dat [de minderjarige] zich in het huidige pleeggezin volledig en harmonieus zou kunnen ontwikkelen en blijft van mening dat zij zelf in staat is voor hem te zorgen.
De moeder wijst op het advies van de Opvoedpoli tot terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar. Psychologen die [de minderjarige] behandelen, concluderen dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Ondanks alle jaren die hij in een pleeggezin heeft doorgebracht, ontwikkelt hij zich niet goed. Volgens de moeder kan [de minderjarige] niet op een veilige manier in het pleeggezin opgroeien, omdat dit gezin negatief staat tegenover haar, haar partner en [zus] . Als een kind de indruk krijgt dat zijn ouders onterecht veroordeeld worden, voelt hij zich niet veilig en zal het weinig of niets willen zeggen; dat is precies wat er nu gebeurt. De moeder stelt dat zij zich de laatste jaren positief ontwikkeld heeft en leerbaar is gebleken. Vaststaat dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt, zoals ze heeft bewezen met [zus] .
De moeder verwijt de GI zich onvoldoende te hebben ingespannen voor terugplaatsing, aangezien ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel tijdelijke maatregelen zijn, waarbij moet worden bezien of terugplaatsing mogelijk is.
4.2.
De vader stemt in met het verzoek. Hij denkt dat het verstandig is als het perspectief van [de minderjarige] bij het pleeggezin ligt, omdat er voor hem al zo lang onrust en onduidelijkheid is. Hoe moeilijk het ook is voor de vader, hij vindt dit het beste voor [de minderjarige] . Als geen van beide ouders met het gezag is belast en [de minderjarige] toestemming heeft om in het pleeggezin op te groeien, zal dit het contact met beide ouders ten goede komen.

5.Standpunt GI

5.1.
De gezinsmanager heeft ter zitting gezegd dat navraag bij de Opvoedpoli heeft opgeleverd dat hun standpunt over het perspectief van [de minderjarige] slechts was gebaseerd op wat [de minderjarige] zelf had aangegeven, en dat de Opvoedpoli niet in de juridische aspecten hiervan wil worden betrokken.
De GI benadrukt dat voor iedereen wel duidelijk is dat [de minderjarige] in de knel zit.
De onduidelijkheid die er nu is over zijn perspectief, vormt een blokkade voor voortzetting van de behandeling die hij nodig heeft. Voor [de minderjarige] is noodzakelijk dat er duidelijkheid komt.
De GI heeft erop gewezen dat van groot belang is dat [de minderjarige] ‘ontschuldigd’ wordt; hij lijkt ervan overtuigd te zijn dat het aan zíjn gedrag te wijten is dat maatregelen als uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling noodzakelijk waren.
5.2.
De gedragsdeskundige heeft hieraan toegevoegd dat [de minderjarige] en zijn zus [zus] een eigen
ontwikkeling doormaken. [de minderjarige] heeft een andere behoefte dan [zus] .
Het huidige pleeggezin voorziet in de behoefte van [de minderjarige] en biedt hem rust en stabiliteit.
Daar kan hij de vaardigheden opdoen die essentieel voor hem zijn. Van hieruit kan voor hem ruimte ontstaan om het contact te herstellen met moeder en zus, en met vader en diens ouders. [de minderjarige] kan zijn eigen roots leren kennen, wat onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van een eigen identiteit.

6.Beoordeling

6.1.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
6.2.
[de minderjarige] staat sinds 19 april 2016 onder toezicht en is sinds 2 januari 2018 (wederom) uit huis geplaatst. Tegen een aantal beslissingen van de kinderrechter tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] is door de moeder hoger beroep ingesteld. De beschikkingen zijn (steeds) door het gerechtshof bekrachtigd.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat de ouders, de Raad, de GI en de Opvoedpoli het met elkaar eens zijn dat sprake is van een situatie waarin [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De discussie spitst zich toe op de vraag wat hiervan de consequentie moet zijn.
6.4.
De vader heeft met de gezagsbeëindiging ingestemd.
Dit betekent dat nog beoordeeld moet worden of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn.
6.5.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Doorslaggevend voor dit oordeel is dat de moeder de afgelopen jaren stelselmatig heeft geweigerd de visie van de GI, diverse kinderrechters en de Raad op de ontwikkelings-bedreigingen bij [de minderjarige] , te (h)erkennen. Zoals het gerechtshof in de beschikking van 1 oktober 2019 reeds heeft overwogen, moet [de minderjarige] binnen de rust en stabiliteit van het pleeggezin de gelegenheid krijgen zich vrijuit te ontwikkelen en kind te zijn.
Vanuit haar visie dat bij [de minderjarige] slechts sprake is van trauma’s uit het verleden waarvoor hij met therapie behandeld kan / moet worden, en dat haar niets te verwijten valt, is de moeder de strijd met de hulpverlening aangegaan. Deze opstelling betekent voor [de minderjarige] dat hij geen emotionele toestemming van de moeder had en heeft om aan de voor hem noodzakelijke (identiteits-)ontwikkeling toe te komen.
6.6.
Daar komt bij dat de insteek van de moeder, dat traumatherapie zal volstaan om alle onmiskenbare ontwikkelingsbedreigingen – ernstige trauma- en hechtingsproblematiek van [de minderjarige] te kunnen keren, impliceert dat zij de verantwoordelijkheid en ‘schuld’ voor het al dan niet slagen hiervan, volledig bij [de minderjarige] neerlegt.
Daarmee gaat zij eraan voorbij dat het haar en stiefvader tot twee maal toe niet gelukt is [de minderjarige] een passend opvoedklimaat te bieden.
De rechtbank concludeert dat de moeder niet bereid (en in staat) is (geweest) het belang van [de minderjarige] voorop te stellen en haar eigen verantwoordelijkheid als ouder te onderkennen.
6.7.
Op grond van het voorgaande wordt de stelling van de moeder verworpen dat een gezagsbeëindiging in dit geval nog niet noodzakelijk is, omdat de mogelijkheden tot thuisplaatsing niet zorgvuldig en frequent zijn onderzocht en dus de conclusie nog niet kan worden getrokken dat er geen (toekomstig) perspectief van [de minderjarige] bij haar is.
6.8.
De rechtbank concludeert daarom, in navolging van de uitkomst van het Raadsonderzoek, dat de moeder [de minderjarige] onvoldoende kan bieden wat hij nodig heeft, dat zij onvoldoende oog heeft voor zijn belangen en dat er geen uitzicht meer is op terugplaatsing bij haar.
Het is in het belang van [de minderjarige] dat hij de ruimte krijgt om zich positief te ontwikkelen en dat er vanaf nu geen onduidelijkheid meer is over zijn perspectief op de langere termijn.
6.9.
Uit het voorgaande volgt dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, sub a BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de ouders in het belang is van [de minderjarige] .
Het verzoek daartoe zal dan ook worden toegewezen.
6.10.
Nu de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe leidt dat een gezagsvoorziening komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid BW een voogd over [de minderjarige] te benoemen.
De GI heeft zich op 17 september 2020 schriftelijk bereid verklaard de voogdij op zich te nemen en zal dan ook tot voogdes worden benoemd.
omgang (zaak-/rekestnr. 300286/20-431)

7.Verzoek

Het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen moeder en [de minderjarige] is op 3 maart 2020 ingediend. Verzocht wordt de voorgestelde omgangsregeling vast te leggen en als onderdeel van de omgang een aantal afspraken te bepalen.
Ook wordt verzocht een dwangsom van € 100 op te leggen voor iedere keer dat de moeder de omgang en omgangsafspraken niet naleeft, tot een maximum van € 2.500.

8.Verweer

De moeder heeft haar verweer tegen de verzochte omgangsregeling gecombineerd met haar verweer tegen de door de GI ook op 3 maart 2020 verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Volgens de moeder is er geen grondslag beide maatregelen te verlengen en moet het daarmee samenhangende verzoek om vaststelling van een zorgregeling eveneens worden afgewezen.

9.Beoordeling

9.1.
Het recht op omgang wordt gewaarborgd door artikel 1:377a BW en staat los van het ouderlijk gezag. Nu het gezag van de ouders wordt beëindigd en de GI tot voogd zal worden benoemd, zal deze de regie over de omgang hebben. Uitgangspunt hierbij is dat de lopende omgangsregeling in beginsel wordt voortgezet.
9.2.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij [de minderjarige] niet meer wil zien als haar gezag beëindigd wordt; volgens (de advocaat van) de moeder is er geen andere keuze.
Ter zitting heeft de rechtbank de moeder er al op gewezen dat het voor [de minderjarige] verschrikkelijk
zou zijn als zij dit voornemen uitvoert en daadwerkelijk het contact verbreekt. Voor [de minderjarige] zal hiervan de boodschap zijn, dat hij door zijn moeder gestraft wordt voor iets waar hij niets aan kan doen.
9.3.
De rechtbank zal het verzoek om vaststelling van een omgangsregeling toewijzen. De verzochte dwangsom zal worden afgewezen, om de relatie tussen de moeder en de opvolgend GI niet onder druk te zetten.
De rechtbank spreekt de hoop uit dat de nieuwe GI op korte termijn aan het werk kan gaan en het contact tussen [de minderjarige] en zijn beide ouders zal begeleiden.

10.Beslissing

De rechtbank:
zaak-/rekestnr.: 300554/20-1278)
10.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van:
- [de moeder] ,
wonende te [plaats] ,
en
- [de vader] ,
wonende te [plaats] ,
over
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ;
10.2.
benoemt tot voogdes over [de minderjarige] :
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd Bannewaard 164, 1824 EG Alkmaar;
zaak-/rekestnr. 300286/20-431
10.3.
stelt, met wijziging in zoverre van de schriftelijke aanwijzing van 19 maart 2019, de omgangsregeling als volgt vast:
[de minderjarige] heeft omgang met de moeder als volgt:
  • eens per 4 weken gedurende één uur, bij JB of Spirit. De omgang zal alleen in het bijzijn van moeder en [zus] zijn, stiefvader zal hier niet bij zijn;
  • met bevoegdheid om van de verzochte regeling af te kunnen wijken tijdens de vakanties en zelf een passende regeling te bepalen.
Voorwaarden voor de uitvoering van deze regeling zijn dat:
  • moeder [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten niet zal belasten met onvrede over de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , de mogelijke thuisplaatsing van [de minderjarige] of over de pleegouders en / of vader;
  • buiten de omgang op geen enkele manier contact is met [de minderjarige] , behalve na voorafgaande toestemming van de GI.
10.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
10.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Stefels, voorzitter, mr. A.L. Diender en
mr. A.H. Loos-Horstman, rechters, allen tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.