In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde M.S.W.J. Beemster, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur, waarin het bezwaar tegen een aanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 niet-ontvankelijk was verklaard. Dit besluit was genomen op 29 mei 2020.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. In de overwegingen van de rechtbank werd benadrukt dat een beroep moet voldoen aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, waarin staat dat de gronden van het beroep duidelijk moeten worden vermeld. Eiseres had in haar beroepschrift niet voldoende duidelijk gemaakt op welke punten zij het niet eens was met de bestreden uitspraak, wat leidde tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard kon worden.
De rechtbank heeft eiseres de gelegenheid gegeven om het verzuim te herstellen, maar uit de ingediende stukken bleek dat de gronden niet betrekking hadden op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Gelet op deze overwegingen verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van A.C. Karels, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden aangetekend.