6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zonder toestemming en begeleiding van zijn ouders met de kort daarvoor door zijn vader aangeschafte luchtbuks uit het raam van zijn slaapkamer in een woonwijk geschoten. Verdachte heeft geschoten zonder zich er voldoende van te vergewissen dat zich niemand in de schietlijn bevond. Het slachtoffer is door de kogel uit de luchtbuks geraakt en heeft zwaar letsel opgelopen. De kogel heeft zijn rechterlong geraakt waardoor hij een klaplong heeft opgelopen. De kogel is achterin zijn borstholte, dichtbij belangrijke zenuwen, bloedaders en ruggenwervels beland en daar tot op heden gebleven. Hiermee heeft verdachte de lichamelijke gezondheid en integriteit van het slachtoffer ernstig aangetast. Het had bovendien heel anders voor het slachtoffer kunnen aflopen, namelijk met zwaarder letsel of zelfs de dood als gevolg. Verder zullen het slachtoffer (en zijn ouders) moeten leven met de onzekerheid wat de aanwezigheid van de kogel in zijn borstholte in de toekomst zal betekenen voor zijn gezondheid. De vader van het slachtoffer heeft dat duidelijk in de door hem ter zitting voorgelezen verklaring verwoord.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 26 oktober 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld terzake van enig strafbaar feit;
- het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 19 november 2020, van [raadsonderzoeker] als raadsonderzoeker verbonden aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Het raadsrapport van 19 november 2020 houdt – kort en zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in.
De Raad maakt zich op basis van de bevindingen uit het onderhavige onderzoek enige zorgen over het functioneren van verdachte, nu hij niet bereid, dan wel niet in staat is geweest zijn aandeel in eerste instantie toe te geven. Ook in de schoolsituatie is verdachte moeizaam aanspreekbaar op zijn gedrag. In de thuissituatie lijkt er sprake te zijn van een pedagogisch verantwoorde opvoedsituatie. De rechtbank tekent daarbij overigens wel aan dat het handelen van de vader van verdachte direct na het incident niet de schoonheidsprijs verdient.
De (in)directe gevolgen voor zowel verdachte als ook voor het gezin zijn, aldus de Raad, vrij fors geweest. De Raad betreurt het in die zin zeer dat verdachte zich na het incident in september 2018 pas in november 2020 moet verantwoorden bij de rechtbank. Het pedagogisch effect lijkt, vanwege alle gevolgen, groot te zijn geweest en verdachte lijkt zich er van bewust te zijn dat hij verkeerd heeft gehandeld. De Raad is echter van mening dat er in het geheel geen pedagogisch effect meer uitgaat van een strafrechtelijke afdoening als die ruim twee jaar na dato plaatsvindt. Mede vanwege het ernstig letsel van het slachtoffer, kan de Raad zich voorstellen dat er in ieder geval iets van een signaal uit moet gaan naar verdachte dat het niet goed is geweest wat hij heeft gedaan, voor zover hij zich daar nog niet van bewust is.
De Raad heeft de rechtbank geadviseerd verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van enig straf of maatregel.
De Raad heeft daaraan ter terechtzitting desgevraagd toegevoegd dat dit advies wordt gehandhaafd ook indien de rechtbank het door de officier van justitie meest aannemelijk geachte scenario volgt en niet het scenario van verdachte.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank verder nog het volgende overwogen.
Verdachte was ten tijde van het gepleegde feit zeer jong, te weten twaalf jaar. De rechtbank heeft hiermee in het voordeel van verdachte rekening gehouden, alsmede met de omstandigheid dat verdachte zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en sindsdien ook niet meer in aanraking is geweest met politie of justitie.
Anders dan de Raad, maakt zich de rechtbank geen zorgen over het functioneren van verdachte. De rechtbank constateert dat de zorgen van school over het gedrag van verdachte niet tot een zorgmelding of interventie hebben geleid. Meer pubers (en overigens ook volwassenen) vertonen dergelijk gedrag. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat het betreffende gedrag van verdachte als het gedrag van een jongere in de (puber)leeftijd is te beschouwen.
De rechtbank heeft in het nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij gedurende zijn eerste drie verhoren bij de politie heeft gelogen, zoals uit het vierde verhoor van verdachte is gebleken. Verdachte heeft er hiermee onvoldoende blijk van gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien en bereid te zijn de consequenties daarvan direct te aanvaarden. Zijn jeugdige leeftijd kan daarvoor niet als verontschuldiging worden gezien.
Ten slotte houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn.
De redelijke termijn in jeugdstrafzaken in eerste aanleg bedraagt zestien maanden, gerekend vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld.
Een overschrijding van de redelijke termijn kan alleen worden gerechtvaardigd in geval van uitzonderlijke omstandigheden. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake.
De redelijke termijn is aangevangen op 3 september 2018, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. Nadat verdachte op 25 oktober 2018 voor de laatste keer door de politie is gehoord, hebben hij en zijn ouders niets meer van de politie of het Openbaar Ministerie vernomen, totdat zij door de raadsman van verdachte op de hoogte zijn gesteld van de vervolgingsbeslissing van 26 maart 2020. Desondanks is verdachte pas op 26 oktober 2020 gedagvaard.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft – mede door de uitbraak van het coronavirus en de in dat verband getroffen maatregelen – bijna elf maanden na het verstrijken van de redelijke termijn plaatsgevonden.
Een overschrijding van de redelijke termijn is onwenselijk in jeugdstrafzaken, waar het pedagogisch aspect een centrale plaats inneemt. Verdachte heeft lange tijd in onzekerheid gezeten. Dit heeft een negatieve impact op hem gehad. De rechtbank zal hiermee bij het opleggen van de straf rekening houden. Overigens zit daaraan, naar het oordeel van de rechtbank, een ondergrens, gelet op de omstandigheid dat de rechtbank het van belang acht verdachte én de samenleving een signaal over de strafwaardigheid van dergelijk handelen af te geven.
Gelet op het voorgaande en alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf van vierendertig uren moet worden opgelegd.
De rechtbank zal daarbij bepalen dat deze werkstraf binnen een termijn van negen maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis dient te worden voltooid.
De rechtbank zal bepalen dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, vermoedelijk twee dagen, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde werkstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet al op een andere straf in mindering is gebracht. De rechtbank heeft uit het dossier niet kunnen afleiden of de inverzekeringstelling van verdachte, na zijn aanhouding op 3 september 2018 te 19.19 uur, langer dan een dag heeft geduurd. Aangetekend is dat verdachte de nacht van 3 op 4 september 2018 thuis bij zijn ouders heeft moeten doorbrengen. Het eerste en tweede verhoor heeft op 4 september 2018 plaatsgevonden, en het derde verhoor pas op 10 oktober 2018. Aannemelijk is dat verdachte niet langer dan twee dagen van zijn vrijheid beroofd is geweest.