ECLI:NL:RBNHO:2019:9908

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
C/287188 FT RK 19/460
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en onduidelijkheid over financiële situatie

Op 21 november 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de afwijzing van een verzoek tot schuldsaneringsregeling door een schuldenaar. De schuldenaar had op 9 april 2019 een verzoekschrift ingediend voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 31 oktober 2019 werd de schuldenaar bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.H. Hartsuiker, en een schuldhulpverlener. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenaar niet heeft kunnen aantonen dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. In 2018 had de schuldenaar nog een huis gekocht op naam van zijn echtgenote, waarvoor hij een aanzienlijke hypothecaire schuld is aangegaan. Tevens was de schuldenaar bestuurder van meerdere vennootschappen, die ook schuldeisers waren, en van gefailleerde vennootschappen waar een rechtmatigheidsonderzoek naar gaande was.

De rechtbank oordeelde dat de schuldenaar onvoldoende bewijs had geleverd dat hij de schulden te goeder trouw was aangegaan. De schuldeisers hadden betoogd dat de schulden niet te goeder trouw waren ontstaan en dat er sprake was van fraude. De rechtbank concludeerde dat de schuldenaar niet had aangetoond dat hij bij het aangaan van de schulden een economisch verantwoorde beslissing had genomen. Bovendien waren er twijfels over zijn goede trouw met betrekking tot het onbetaald laten van de schulden, vooral gezien zijn rol als bestuurder van vennootschappen die ook schuldeiser waren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot schuldsanering afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 sub b en c van de Faillissementswet, omdat de schuldenaar niet voldeed aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft geen omstandigheden gevonden die aanleiding gaven tot toepassing van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND afwijzing schuldsaneringsregeling

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: 287188 19-460
vonnis van 21 november 2019
op het verzoek van:
[schuldenaar],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: schuldenaar.

1.De procedure

1.1
Op 9 april 2019 is ter griffie van deze rechtbank binnengekomen het verzoekschrift met bijlagen van schuldenaar strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2
Ter zitting van 31 oktober 2019 is schuldenaar, bijgestaan door mr. C.H. Hartsuiker en [A.], schuldhulpverlener, hierover gehoord. Het proces-verbaal dient als hier ingelast te worden beschouwd.

2.De beoordeling

2.1
De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening (EG) 2015/848 betreffende insolventieprocedures van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van schuldenaar in Nederland ligt.
2.2
Bij een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient de rechtbank op grond van artikel 288 Faillissementswet (Fw) te beoordelen of een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten.
2.3.
Artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw bepaalt dat een verzoek tot toepassing van de schuldsanering slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Voorts schrijft artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw – onder meer – voor dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.
2.4.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de verweren van de schuldeisers die niet akkoord zijn gegaan met het minnelijk aanbod dat schuldenaar aan zijn schuldeisers heeft gedaan. Door diverse schuldeisers is onder andere aangevoerd dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en dat schuldenaar heeft gefraudeerd. Ook is aangevoerd dat DNB een boete aan schuldenaar heeft opgelegd, die naar zijn aard niet te goeder trouw is. De curator in de faillissementen van enkele vennootschappen waarvan schuldenaar bestuurder is, heeft laten weten bezig te zijn met een rechtmatigheidsonderzoek naar het handelen van schuldenaar als bestuurder van deze vennootschappen. Schuldenaar heeft betwist dat de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan en stelt bovendien dat de schulden buiten de 5‑jaarstermijn vallen.
2.5.
Inderdaad is het zo dat de rechtbank in de goede trouw toets slechts de schulden kan betrekken die zijn ontstaan en onbetaald gelaten in de termijn van vijf jaren voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift. Niet alle schulden vallen evenwel buiten die termijn. Het is aan schuldenaar om aan te tonen dat hij bij het aangaan en onbetaald laten van de schulden te goeder trouw is geweest. Schuldenaar is daar niet in geslaagd. Uit de stellingen van de schuldeisers komt een beeld naar voren dat schuldenaar op lichtzinnige wijze zich hoofdelijk heeft verbonden en zich persoonlijk borg heeft gesteld voor een enorme schuldenlast. Hij kon dit naar eigen zeggen doen doordat hij als enig aandeelhouder van diverse vennootschappen over een aanzienlijk vermogen kon beschikken. Schuldenaar heeft echter niet inzichtelijk gemaakt dat hieraan inderdaad een economisch verantwoorde beslissing vooraf is gegaan ten aanzien van zijn privé vermogen.
Voorts zijn er bij de rechtbank ernstige twijfels gerezen over de goede trouw ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden. Schuldenaar is bestuurder van diverse vennootschappen, die tevens schuldeiser zijn. Schuldenaar heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij behalve bestuurder niet ook een economisch belang in die vennootschappen heeft en dat het salaris dat hij verdient in verhouding staat tot zijn werkzaamheden. Temeer nu de vennootschappen Cage Capital, Joone Mane en Laran B.V. onderdeel zijn van een C.V. structuur, waarvan de beherend vennoot een stichting is die eveneens door schuldenaar wordt bestuurd, terwijl onbekend is wie de stille vennoot is. In ieder geval staat vast dat schuldenaar in het recente verleden met ogenschijnlijk vergelijkbare werkzaamheden een veelvoud van zijn huidige inkomen heeft genoten.
Daarnaast heeft schuldenaar verklaard dat de schuldensituatie ten goede zou kunnen keren wanneer de rechtszaak in Duitsland in het voordeel van schuldenaar, althans de vennootschap waar schuldenaar (ten minste) voor werkt, wordt beslist.
Dan heeft schuldenaar zich in 2018 nog samen met zijn echtgenote verbonden voor een schuld van € 1.275.000,00 voor de aankoop van een huis voor de echtgenote van schuldenaar. Door een woning van € 1.120.000,00 aan te schaffen zonder (een deel van) zijn schulden te betalen en die woning bovendien in volledige eigendom aan zijn partner te geven, heeft schuldenaar zijn schuldeisers benadeeld.
2.6.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat gelet op het onderzoek door de curator ook volstrekt onzeker is dat schuldenaar zal kunnen voldoen aan zijn verplichtingen onder de wsnp. Indien uit dit onderzoek immers een aansprakelijkheid voortvloeit, dient de wsnp beëindigd te worden.
2.7.
Gelet op bovenstaande dient het verzoek op grond van artikel 288 lid 1 sub b en c Fw te worden afgewezen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw zijn niet aangevoerd of gebleken.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op 21 november 2019. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.