ECLI:NL:RBNHO:2019:9860

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1594
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaald verzoek om een sociaal-medische urgentieverklaring door de gemeente Zaanstad

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een sociaal-medische urgentieverklaring had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, dat deze aanvraag had afgewezen. Eiser had eerder, op 3 juli 2018, een verzoek ingediend dat door verweerder was afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd op 20 september 2018 afgewezen door de voorzieningenrechter. In februari 2019 verklaarde verweerder het bezwaar ongegrond, waarop eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. Eiser stelde dat zijn medische toestand was verslechterd na een auto-ongeluk, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat deze verslechtering van zodanige aard was dat hij nu wel voor een urgentieverklaring in aanmerking zou komen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden weerleggen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 31 oktober 2019, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. Ph. H. Arnold).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een herhaald verzoek van eiser om een sociaal-medische urgentieverklaring afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hiertegen heeft eiser op 10 augustus 2018 bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in afwachting van het besluit op bezwaar.
Bij mondelinge uitspraak van 20 september 2018, zaaknummer HAA 18/3391, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft eerder, op 23 januari 2017, een sociaal-medische urgentieverklaring bij verweerder aangevraagd. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van 1 februari 2017, omdat eiser niet voldeed aan twee van de in de Huisvestingsverordening gemeente Zaanstad 2016 (hierna: de verordening) en in de aanvullende Beleidsregels urgentie Zaanstad 2016 (hierna: de beleidsregels) genoemde voorwaarden. Eiser heeft namelijk weliswaar co-ouderschap over zijn kinderen, deze wonen echter bij hun moeder in huis. Op grond van artikel 3.3.3.1.a van de verordening wordt geen urgentie verleend als één van de ouders een woning heeft. Daarnaast is aan eiser tegengeworpen dat hij zijn huisvestingsprobleem kon voorkomen dan wel het probleem zelf kan oplossen. Hiertoe achtte verweerder van belang dat eiser onvoldoende had gereageerd op passend woningaanbod van de coöperaties. Verweerder heeft deze afwijzingsgronden voor de urgentieverklaring in zijn besluit op bezwaar van 18 december 2017 gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat er geen medische redenen aanwezig waren om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit thans in rechte vast staat. Deze procedure betreft het herhaalde verzoek van eiser om een sociaal-medische urgentieverklaring van 27 juni 2018.
2. Verweerder heeft het herhaalde verzoek om een sociaal-medische urgentieverklaring afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Volgens verweerder heeft eiser namelijk geen relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd die af kunnen doen aan het eerdere afwijzende besluit en de overwegingen waarop dat rust. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn medische toestand vanwege een auto-ongeluk sterk is verslechterd sinds het vorige besluit, maar volgens verweerder heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een zodanige verslechtering dat eiser nu wel voor een urgentieverklaring in aanmerking komt. Ook voor het overige is niet gebleken van relevante wijzigingen in de situatie van eiser, aldus verweerder.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat er wel degelijk sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de vorige procedure. Zijn fysieke en psychische toestand is aanzienlijk verslechterd sinds het verkeersongeval op 18 juni 2017. Eiser heeft een revalidatietraject doorlopen en staat daarnaast voor zijn psychische klachten onder behandeling bij [naam] . Eiser woont momenteel in een kamer bij het Leger des Heils en kan hier fysiek noch mentaal herstellen. Ook zijn kinderen kunnen hier niet bij hem terecht. Deze situatie is ook niet bevorderlijk voor de uitkomsten van de juridische omgangsprocedure waarin eiser thans is verwikkeld. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gevraagd of eiser bezwaar zou hebben tegen een eventuele medische beoordeling van zijn situatie. Deze beoordeling heeft echter nooit plaatsgevonden.
4. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Deze bepaling verleent het bestuur dus de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die af kunnen doen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Hiertoe heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser in de vorige procedure al medische omstandigheden naar voren heeft gebracht en eiser in deze procedure niet heeft aangetoond dat er sindsdien, al dan niet vanwege het verkeersongeval, sprake is van een relevante verslechtering van zijn medische problemen. Uit de overgelegde medische stukken kan weliswaar worden opgemaakt dat eiser meer medische problemen heeft sinds het ongeval, maar niet dat deze van zodanige ernst zijn dat eiser op grond daarvan nu wel op medische gronden voor een urgentieverklaring in aanmerking komt. Niet is aangetoond dat eiser nu, anders dan ten tijde van de eerdere procedure, niet meer in staat is om zelf zijn huisvestingsprobleem op te lossen. De in beroep overgelegde verklaringen van het [ziekenhuis] van 14 mei 2019 en van [naam] van 21 augustus 2019 leiden niet tot een ander oordeel. Uit beide stukken blijkt juist dat eiser bij beide instanties niet meer onder behandeling staat sinds 1 mei 2019 respectievelijk januari 2019. Ook voor het overige heeft eiser geen relevante feiten en omstandigheden naar voren gebracht die af kunnen doen aan de eerdere besluitvorming. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat verweerder geen medisch onderzoek heeft laten verrichten naar de medische toestand van eiser geen grond voor de conclusie dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder heeft in (de inhoud van) de door eiser overgelegde medische stukken daarvoor in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien. Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat uit de stukken geen wezenlijk ander ziektebeeld naar voren komt dan in de eerdere procedure en dat uit de stukken niet blijkt dat eiser door zijn medische problemen niet meer in staat zou zijn om zelfstandig zijn huisvestingsprobleem op te lossen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.