ECLI:NL:RBNHO:2019:9321

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
7922889 AO VERZ 19-98
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en ontbindingsverzoek in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft [werknemer] een verzoek ingediend om te verklaren dat zijn arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd door RN Vastgoed B.V. en dat hij niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. RN heeft als verweer een tegenverzoek gedaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft op 7 november 2019 uitspraak gedaan. Het ontslag op staande voet, dat op 24 mei 2019 door RN is gegeven, is niet rechtsgeldig verklaard. De kantonrechter oordeelt dat RN niet heeft voldaan aan het onverwijldheidsvereiste en dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden, diefstal van een zonnebril, onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Het verzoek van [werknemer] om vernietiging van het ontslag is toegewezen, waardoor de arbeidsovereenkomst voortduurt en hij recht heeft op loon. Daarnaast heeft de kantonrechter RN veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en verstrekking van jaaropgaven en salarisspecificaties. Het tegenverzoek van RN tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is uiteindelijk toegewezen op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij de kantonrechter een billijke vergoeding van € 5.500,00 heeft toegekend aan [werknemer]. De beslissing over de transitievergoeding is aangehouden, omdat partijen hierover nog geen overeenstemming hebben bereikt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 7922889 AO VERZ 19-98
Uitspraakdatum: 7 november 2019
Beschikking in de zaak van:
[werknemer],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. S.S.L. Haimé
tegen
de besloten vennootschap
RN Vastgoed B.V.,
gevestigd te Beverwijk
verwerende partij
verder te noemen: RN
gemachtigde: mr. S.E.H. van Thoor

1.Het procesverloop

1.1.
[werknemer] heeft een verzoek gedaan om voor recht te verklaren dat de arbeids- overeenkomst niet rechtsgeldig en zonder dringende reden is opgezegd en dat [werknemer] niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. RN heeft een verweerschrift ingediend en een tegenverzoek gedaan tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1.2.
Op 10 oktober 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen, mede aan de hand van pleitaantekeningen, ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [werknemer] bij brief van 2 oktober 2019 nog stukken toegezonden, voorzien van een wijziging van het verzoek. Op 9 oktober 2019 heeft RN nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[werknemer] , geboren [in 1961] , is op 1 maart 2016 in dienst getreden bij RN in de functie van Commercieel medewerker binnendienst.
2.2.
Op 24 mei 2019 is [werknemer] door RN op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van die datum staat onder meer:

(…) De reden voor het ontslag op staande voet is dat jij jou mijn zonnebril zonder mijn toestemming hebt toegeëigend. Dat heet ontvreemding. Sinds een aantal maanden ben ik een zonnebril kwipjt waarna ik thuis en op kantoor al heel vaak gezocht had. Mijn compagnon dhr. [compagnon] , heeft deze zonnebril vervolgens bij jou aangetroffen. Opvallend was dat je deze zonnebril wel droeg op de vestiging Haarlem, waar ik niet aanwezig ben en niet op de vestiging Beverwijk waar ik wel de meeste tijd aanwezig ben.
Enige tijd geleden heeft [compagnon] reeds geconstateerd dat jij mij zonnebril had en deze ook van je afgepakt. Op de vraag hoe je hier aan kwam heb jij geantwoord dat je hem geleend had. Hetgeen zeer zeker niet het geval is.
Verder heb je aangegeven dat je dacht dat hij niet echt is, waarop mijn compagnon ook nog herhaaldelijk zij al kost hij 50 cent je blijft van ander mans spullen af.
Hoe het ook zij het is mijn zonnebril en die behoort niet aan jou. Nu jij geen plausibele verklaring voor het ontvreemden van deze zonnebril hebt gegeven, hebben wij besloten dit als diefstal aan te merken en je als gevolg hiervan op staande voet te ontslaan. Daar komt bij dat jij nimmer de intentie hebt gehad om deze bril uit eigener beweging terug te geven. (…)
2.3.
Bij e-mail van 2 oktober 2019 heeft [voormalig medewerker] , voormalig medewerker van RN, aan de gemachtigde van [werknemer] geschreven: ‘
(…) De werkzaamheden bestonden uit het koud bellen van nieuwe klanten en er een brochure naartoe sturen. Indien hier een afspraak uitrolde en de buitendienst de klant liet tekenen, dan was degene die de klant gebeld had, degene die recht had op provisie. (…)

3.Het verzoek

3.1.
[werknemer] verzoekt de kantonrechter – na wijziging van het verzoek – primair om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren (i) dat RN de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig en zonder dringende reden heeft opgezegd en (ii) dat [werknemer] niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld;
en om RN te veroordelen tot:
II. verstrekking aan [werknemer] van de jaaropgaven over de jaren 2016 en 2017, alsmede de correcte salarisspecificaties vanaf maart 2016 tot en met augustus 2017 en die vanaf januari 2018 tot en met mei 2018, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. betaling aan [werknemer] van het (achterstallig) loon, vermeerderd met 8% vakantiegeld, vanaf 24 mei 2019 tot 2 oktober 2019, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
IV. betaling aan [werknemer] van een tot op 2 oktober 2019 vastgesteld bedrag aan provisie van € 59.473,54 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging vanaf 1 maart 2016 tot 2 oktober 2019;
V. verstrekking aan [werknemer] van alle stukken waaruit de omzet van [werknemer] kan worden opgemaakt vanaf 1 maart 2016 tot 2 oktober 2019, waaronder overzichtenlijsten conform productie 14, alsmede overzichtenlijsten van de klanten genoemd in het verzoek, zodat de daadwerkelijk gegenereerde provisie kan worden vastgesteld, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. betaling van de volledige proceskosten van € 7.500,00 exclusief BTW, dan wel van de gebruikelijke proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid.
3.2.
Aan dit verzoek legt [werknemer] ten grondslag – kort weergegeven – dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en dat geen sprake is van een dringende reden, zodat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
[werknemer] heeft recht op betaling door RN van provisie. RN heeft deze provisie ondanks herhaalde verzoeken van [werknemer] niet (volledig) voldaan. [werknemer] heeft zelf een berekening gemaakt over de provisie die hij nog dient te ontvangen over aankoop van grond door de klanten [namen klanten].
[werknemer] weet niet welke klanten er nog meer hebben aangekocht onder zijn lead, nu hij geen inzage meer heeft in de aankopen gedaan door deze klanten bij RN.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
RN verweert zich tegen het verzoek en betoogt dat het moet worden afgewezen, met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten. Zij voert aan – samengevat – dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.
[werknemer] heeft geen recht meer op provisiebetalingen. De provisieregeling geldt alleen ten aanzien van eigen omzet en de klanten die [werknemer] noemt zijn klanten van RN.
4.2.
In de zaak van het tegenverzoek wordt door RN verzocht de arbeidsovereenkomst met [werknemer] te ontbinden op de vroegst mogelijke termijn op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW, primair in verbinding met artikel 7:669 lid 3 sub e BW, althans subsidiair met artikel 7:669 lid 3 sub g BW, met veroordeling van [werknemer] tot betaling van de proces- kosten. Het verzoek is voorwaardelijk, namelijk voor het geval het ontslag op staande voet vernietigd wordt.
4.3.
[werknemer] heeft daartegen verweer gevoerd en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen, althans dat – in geval van ontbinding – rekening moet worden gehouden met een maand opzegtermijn en aan hem ten laste van RN de transitievergoeding van € 3.623,67 bruto en een billijke vergoeding van € 150.000,00 bruto moet worden toegekend, met veroordeling van RN tot betaling van de volledige proceskosten van € 7.500,00 exclusief BTW, dan wel van de gebruikelijke proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna onder de beoordeling nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

het verzoek
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek zoals bedoeld onder 3.1.I. betreft een verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Dat hebben partijen ter zitting verklaard en daarvan is RN in haar verweerschrift en voorwaardelijk tegenverzoek ook uitgegaan. Het gaat in deze zaak aldus om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd en of RN moet worden veroordeeld tot betaling van (achterstallig) loon.
5.2.
Ter beantwoording ligt allereerst de vraag voor of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Volgens artikel 7:677 lid 1 BW moet een ontslag op staande voet onverwijld worden gegeven, onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden voor dat ontslag.
5.3.
Volgens [werknemer] is niet voldaan aan het onverwijldheidsvereiste, omdat [compagnon] , de compagnon van de directeur van RN (hierna: [compagnon] ), de zonnebril van [directeur], de directeur van RN (hierna: [directeur]) reeds op 23 mei 2019 op het bureau van [werknemer] zag liggen en [compagnon] heeft [directeur] hierover direct gebeld. Pas nadat [werknemer] op 24 mei 2019 reeds was aangevangen met zijn werkzaamheden, is hij op staande voet ontslagen. RN erkent dat het op deze manier is verlopen, maar volgens haar is hiermee voldaan aan het onverwijldheidsvereiste nu minder dan 24 uur tussen de constatering van de (vermeende) dringende reden en het ontslag op staande voet heeft gelegen.
5.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van RN verklaard dat [directeur] haar tegen het einde van de middag op 23 mei 2019 heeft gebeld om advies te vragen omtrent hetgeen was geconstateerd op die dag. [werknemer] is de volgende ochtend op staande voet ontslagen. De kantonrechter is met RN van oordeel dat hiermee is voldaan aan het onverwijldheidsvereiste. Het staat een werkgever immers vrij een onderzoek te doen naar de juistheid van een vermoeden tot het bestaan van een dringende reden, waarbij de grootst mogelijke voortvarendheid moet worden betracht. Dit heeft RN gedaan, door op de dag van het bij haar bekend worden van de (vermeende) dringende reden het advies van haar gemachtigde te vragen, alvorens zij tot ontslag op staande voet is overgegaan. Gelet op deze omstandigheden acht de kantonrechter het gerechtvaardigd dat tussen het moment van de constatering en het gegeven ontslag op staande voet (maximaal) 24 uur heeft gelegen.
5.5.
Voorts verschillen partijen van mening over het bestaan van een dringende reden. Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW worden op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de eerste plaats te worden betrokken de aard en ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals de leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet zou hebben.
5.6.
Voor de beoordeling van de vraag of het door RN aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, is de aan [werknemer] op 24 mei 2019 opgegeven reden maatgevend en wordt het geschil afgebakend door het op die datum aan [werknemer] medegedeelde verwijt.
5.7.
Vast staat dat aan het ontslag op staande voet de door RN gestelde diefstal door [werknemer] van de zonnebril van [directeur] ten grondslag ligt. [werknemer] betwist dat sprake is van diefstal en stelt dat een collega de betreffende zonnebril aan hem heeft gegeven met de mededeling dat hij deze kon lenen, omdat de eigen zonnebril van [werknemer] door collega’s was verstopt. [werknemer] heeft de door de collega aan hem gegeven zonnebril gebruikt, omdat hij uiterst lichtgevoelig is door een schildklierkontsteking en hij zonder zonnebril niet veilig kon auto rijden. [werknemer] stelt nooit de intentie te hebben gehad om de zonnebril onder zich te houden. Volgens RN blijkt uit de overgelegde verklaringen dat [werknemer] zich bewust en opzettelijk de zonnebril van [directeur] heeft toegeëigend.
5.8.
Nog daargelaten dat naar het oordeel van de kantonrechter het aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde verwijt – diefstal van de zonnebril van [directeur] – onvoldoende aannemelijk is geworden (twee van de vier door RN overgelegde verklaringen zijn zelfs ongedateerd en niet ondertekend) vormt dit – voor zover dat wel het geval zou zijn – ook geen dringende reden voor ontslag op staande voet. Alhoewel de kantonrechter van oordeel is dat het niet de bedoeling is dat een werknemer spullen van zijn werkgever, of een collega, onder zich houdt en/of gebruikt zonder daarvoor toestemming te hebben, kan – gelet op de aangevoerde omstandigheden – in onderhavig geval niet worden gezegd dat hiermee sprake is van het ontvreemden van de zonnebril van [directeur] en voor zover hiervan al sprake is geweest, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [werknemer] de intentie had om de zonnebril zichzelf definitief toe te eigenen. Dat [werknemer] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal acht de kantonrechter dan ook niet aannemelijk gemaakt. Verder valt ook niet in te zien dat in de gegeven omstandigheden door RN niet voor een minder verstrekkende maatregel had kunnen worden gekozen, zoals een officiële waarschuwing, in plaats van de als ultimum remedium geldende maatregel van ontslag op staande voet. Dit had – mede gelet op de persoonlijk omstandig- heden van [werknemer] en de gevolgen die een ontslag op staande voet heeft – wel van RN mogen worden verwacht.
5.9.
Voor zover in de overige processtukken en ter zitting nog andere zaken zijn besproken, acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat deze ook aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, zodat met het ‘zonnebrilincident’ sprake zou zijn geweest van de druppel die de emmer heeft doen overlopen, althans volgt dit niet uit de hiervoor in 2.2. weergegeven brief van 24 mei 2019, zodat de kantonrechter deze verder – in het kader van het ontslag op staande voet – onbesproken laat.
5.10.
De conclusie is dat de aan [werknemer] verweten gedraging – nog daargelaten dat deze onvoldoende aannemelijk is geworden – niet van zodanige aard was dat deze een ontslag op staande voet rechtvaardigt.
5.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, zodat RN de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Het verzoek van [werknemer] om vernietiging van het ontslag zal dan ook worden toegewezen.
5.12.
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [werknemer] recht op loon. De vordering van [werknemer] tot loonbetaling vanaf 24 mei 2019 tot 2 oktober 2019 zal daarom eveneens worden toegewezen. De verzochte wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW zal ook worden toegewezen, omdat RN te laat heeft betaald, waarbij deze – gelet op de omstandigheden van het geval – zal worden beperkt tot 20%.
5.13.
Voorts verzoekt [werknemer] veroordeling van RN tot verstrekking aan [werknemer] van de jaaropgaven over de jaren 2016 en 2017, alsmede de correcte salarisspecificaties vanaf maart 2016 tot en met augustus 2017 en die vanaf januari 2018 tot en met mei 2018. RN heeft bij het verweerschrift de salarisspecificaties van juni 2018 tot en met mei 2019 overgelegd. Daarnaast heeft zij als aanvullende producties de salarisspecificaties over de jaren 2016 en 2017 overgelegd. RN heeft onweersproken gelaten dat de jaaropgaven over de jaren 2016 en 2017, alsmede de salarisspecificaties vanaf januari 2018 tot en met mei 2018, niet aan [werknemer] zijn verstrekt. De kantonrechter zal RN dan ook veroordelen tot verstrekking van die stukken aan [werknemer] . Voor zover [werknemer] een dwangsom heeft verzocht, oordeelt de kantonrechter dat – naast dat dit verzoek niet is onderbouwd – er geen aanwijzingen zijn dat RN niet vrijwillig aan deze veroordeling zal voldoen, zodat dit onderdeel als ongegrond zal worden afgewezen.
5.14.
Verder verzoekt [werknemer] veroordeling van RN tot betaling aan [werknemer] van een tot op 2 oktober 2019 vastgesteld bedrag aan provisie van € 59.473,54 bruto. Volgens [werknemer] heeft RN de provisie waarop [werknemer] op grond van de bij RN geldende provisieregeling recht heeft, ondanks herhaalde verzoeken, niet (volledig) voldaan. RN betwist dat [werknemer] nog recht heeft op uitbetaling van provisie.
5.15.
Niet in geschil is dat RN een provisieregeling heeft, waarbij de hoogte van de provisie wordt berekend aan de hand van een staffel, zoals overgelegd als productie 2 bij het verzoek- schrift. Ter zitting is verder verklaard dat hetgeen [voormalig medewerker] in zijn e-mail van 2 oktober 2019 (zie onder 2.3.) heeft geschreven als uitgangspunt kan worden aangehouden voor het criterium op basis waarvan een medewerker van RN provisiegerechtigd is, waarbij het volgens RN echter niet gaat om het moment van tekenen, maar om het moment van betaling door de klant. Deze stelling van RN heeft [werknemer] verder onweersproken gelaten, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid daarvan.
5.16.
[werknemer] heeft op basis van bij hem beschikbare stukken getracht een berekening te maken van de provisie waarop hij recht meent te hebben. Daartoe heeft hij enkele overzichten overgelegd en ter zitting heeft zijn gemachtigde hierop een nadere toelichting gegeven. [werknemer] stelt in ieder geval nog recht te hebben op provisie over aankoop van grond door de klanten [namen klanten]. RN betwist de juistheid van de door [werknemer] gemaakte provisieberekening en heeft onder meer gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van [werknemer] dat hij provisiegerechtigd is over de door hem genoemde klanten.
5.17.
Mede gelet op het gemotiveerde verweer door RN is de kantonrechter van oordeel dat [werknemer] nog in de gelegenheid moet worden gesteld een nadere toelichting te geven op zijn provisieberekening. Daarbij zal in ieder geval moeten worden toegelicht waarom volgens [werknemer] ten aanzien van de door hem genoemde klanten op grond van de bij RN geldende provisieregeling recht bestaat op provisie en op welk bedrag hij, conform de staffel, dan recht zou hebben. Vervolgens zal RN in de gelegenheid worden gesteld hierop te reageren. De beslissing omtrent het verzoek genoemd onder 3.1.IV. zal derhalve worden aangehouden.
5.18.
[werknemer] stelt verder niet te weten welke klanten er nog meer hebben aangekocht onder zijn lead nu hij geen inzage meer heeft in de aankopen gedaan door deze klanten bij RN. Om de daadwerkelijk gegeneerde provisie te kunnen vaststellen verzoekt hij dan ook om veroordeling van RN tot verstrekking aan [werknemer] van alle stukken waaruit de omzet van [werknemer] kan worden opgemaakt vanaf 1 maart 2016 tot 2 oktober 2019. RN heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek, in die zin dat onduidelijk is wat volgens [werknemer] valt onder ‘alle stukken’.
5.19.
De kantonrechter is met RN van oordeel dat het – gelet op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – aan [werknemer] is om concreet aan te geven om welke, reeds bestaande, stukken het gaat en welk rechtmatig belang er bij verstrekking, althans inzage, van die stukken bestaat. Van dergelijke voldoende bepaalbaarheid is thans geen sprake. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal [werknemer] ook in de gelegenheid worden gesteld hieromtrent een toelichting te geven, waarop RN vervolgens ook mag reageren. De beslissing omtrent het verzoek genoemd onder 3.1.V. zal derhalve worden aangehouden.
5.20.
De proceskosten komen voor rekening van RN, omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. Het verzoek van [werknemer] om RN te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten, zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat zijdens RN sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarbij wordt RN ook veroordeeld tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt. De verzochte rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking.
het tegenverzoek
5.21.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 1 BW. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [werknemer] de transitievergoeding en een billijke vergoeding moet worden toegekend.
5.22.
Hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet moet worden vernietigd. Dat betekent dat de voorwaarde waaronder RN het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft gedaan, is vervuld, zodat dit verzoek zal worden beoordeeld. RN heeft ook belang bij de verzochte ontbinding, omdat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door het ontslag op staande voet.
5.23.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.24.
RN voert primair aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in ernstig verwijtbaar handelen door [werknemer] . Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door RN in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, sub e, BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.25.
RN legt aan haar ontbindingsverzoek dezelfde feiten ten grondslag als die zij heeft aangevoerd in het kader van het verweer tegen het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet. In het voorgaande is reeds overwogen dat het aan ontslag op staande voet ten grondslag gelegde verwijt onvoldoende aannemelijk is geworden, zodat dit – ten aanzien van dat verwijt – ook geldt in het kader van de beoordeling van het ontbindingsverzoek. Dit betekent dat voor zover RN stelt dat [werknemer] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld in het kader van het ‘zonnebrilincident’, dit standpunt als ongegrond moet worden beoordeeld.
5.26.
RN voert, subsidiair, aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in een duurzaam en onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. [werknemer] heeft, ondanks zijn primair verweer tot afwijzing van het ontbindingsverzoek, desgevraagd ter zitting verklaard dat ook wat hem betreft inmiddels sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeids- verhouding.
5.27.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter het subsidiaire verzoek van RN toewijzen, zodat de arbeidsovereenkomst tussen RN en [werknemer] zal worden ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Gelet op de standpunten van partijen is immers sprake van een redelijke grond voor ontbinding als bedoeld in artikel 7:671b lid 1 sub a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 sub g BW. De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn in de rede ligt.
5.28.
De kantonrechter ziet aanleiding om aan [werknemer] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier voor. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.29.
De kantonrechter acht onvoldoende aannemelijk geworden dat vóór het ‘zonnebril- incident’ reeds sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, althans niet zodanig dat deze onherstelbaar verstoord was. Alhoewel uit de overgelegde stukken blijkt dat tussen partijen het een en ander is voorgevallen, rondom onder meer de werkplek van [werknemer] , de voormalige re-integratieverplichtingen, de uit te voeren werkzaamheden en de provisie, kan daaruit niet worden opgemaakt dat sprake was van een verstoorde arbeids- verhouding en voor zover daarvan al sprake zou zijn geweest, had het op de weg van RN als werkgever gelegen om te proberen deze situatie te stabiliseren. Daarvan is niet gebleken. RN voert aan dat het ‘zonnebrilincident’ de druppel is geweest die de emmer heeft doen over- lopen, zodat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst voort te laten duren, maar dit standpunt volgt de kantonrechter niet. Immers is hiervoor reeds geoordeeld dat de kantonrechter de door RN gestelde feiten en omstandigheden met betrekking tot het ‘zonnebrilincident’ onvoldoende aannemelijk acht geworden, zodat niet aangenomen kan worden dat RN dit als druppel die de emmer heeft doen overlopen kon beschouwen.
5.30.
Daarbij komt dat [werknemer] ter zitting heeft verklaard dat hij – alhoewel hij de zaak eerst nog met RN wilde oplossen en daar graag wilde blijven werken – gedurende deze procedure heeft beseft dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding tussen hem en RN. Inmiddels heeft [werknemer] sinds 24 mei 2019 geen inkomen gehad, waardoor hij in enorme financiële problemen is geraakt, aldus nog steeds [werknemer] . Mede gelet op deze verklaring acht de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden dat de duurzaam en onherstelbare verstoring van de arbeidsverhouding, hetgeen thans aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag ligt, te wijten is aan het onrechtmatig gegeven ontslag op staande voet en de daarop volgende procedure. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat de verstoring van de arbeidsverhouding in overwegende mate te wijten is aan RN en dat haar hiervan een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van RN.
5.31.
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De billijke vergoeding moet – naar haar aard – in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het verder aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (zie: HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187 (
New Hairstyle)). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.32.
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de billijke vergoeding vast te stellen op een bedrag van € 5.500,00 bruto. Daarbij neemt de kantonrechter onder meer (i) de hoogte van het door [werknemer] laatstverdiende salaris, (ii) de loonvordering van [werknemer] tot 2 oktober 2019, (iii) de lengte van het dienstverband, (iv) de leeftijd van [werknemer] en (v) de daarmee te verwachten kansen op de arbeidsmarkt, in aanmerking.
5.33.
[werknemer] heeft ook verzocht om RN te veroordelen de transitievergoeding te betalen. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Aan deze beide voorwaarden is voldaan. Op grond van artikel 7:673 lid 7, sub c, BW is de transitievergoeding niet verschuldigd, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. RN heeft met een beroep op dit artikel betaling van de transitievergoeding geweigerd. De kantonrechter heeft hiervoor geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet terecht is gegeven, omdat daarvoor geen dringende reden aanwezig was. Hoewel een dringende reden niet zonder meer samenvalt met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, valt bij gebreke aan een dringende reden en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden niet in te zien dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werknemer] . Dat betekent dat RN de transitievergoeding verschuldigd is. Ten aanzien van de hoogte van de transitievergoeding oordeelt de kantonrechter als volgt.
5.34.
Tussen partijen is de hoogte van de transitievergoeding in geschil. Volgens [werknemer] heeft hij recht op een bedrag van € 3.623,67 bruto. RN heeft dat bedrag weersproken en voert aan dat de transitievergoeding € 2.205,00 bruto bedraagt. Partijen hebben geen berekening van de door hen gemaakte berekeningen van de hoogte van de transitie- vergoeding overgelegd, zodat onduidelijk is waarin dit verschil is gelegen. Het is voor de kantonrechter thans, vanwege het ontbreken van de volledige informatie omtrent de provisies en het aanhouden van de beslissing daaromtrent, niet mogelijk de hoogte van de transitie- vergoeding te berekenen. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen wordt [werknemer] nog in de gelegenheid gesteld daaromtrent een nadere toelichting te geven, waarop RN mag reageren. Gelet daarop zal [werknemer] ook in de gelegenheid worden gesteld om een gemotiveerde berekening van de hoogte van de transitievergoeding over te leggen, waarop RN ook mag reageren. De beslissing omtrent het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding zal derhalve worden aangehouden.
5.35.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW ontbinden met ingang van 1 januari 2020. Dit is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Nu naar het oordeel van de kantonrechter sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van RN zal met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a BW, de proceduretijd niet in mindering worden gebracht op de opzegtermijn.
5.36.
Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal RN gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
5.37.
Voor zover RN, naast het verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst, heeft bedoeld nog andere vorderingen bij wijze van tegenverzoek tegen [werknemer] in te stellen, blijkt dat niet uit het petitum, zodat de kantonrechter daaromtrent geen oordeel zal geven.
5.38.
De proceskosten komen voor rekening van RN, omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. Het verzoek van [werknemer] om RN te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten, zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat zijdens RN sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarbij wordt RN ook veroordeeld tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt. De verzochte rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking. Indien RN het verzoek intrekt, zal zij de proceskosten van [werknemer] ook moeten betalen. De proceskosten van [werknemer] zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van € 720,00 voor salaris van de gemachtigde van [werknemer] .

6.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
6.1.
vernietigt het ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt RN tot betaling aan [werknemer] van het achterstallige loon vanaf 24 mei 2019 tot 2 oktober 2019, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en met de wettelijke verhoging van 20%;
6.3.
veroordeelt RN tot verstrekking aan [werknemer] van de jaaropgaven over de jaren 2016 en 2017, alsmede de salarisspecificaties van januari 2018 tot en met mei 2018;
6.4.
houdt de beslissing omtrent de verzoeken zoals genoemd onder 3.1.IV. en 3.1.V. aan;
6.5.
veroordeelt RN tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werknemer] tot en met vandaag vaststelt op € 801,00, te weten:
griffierecht € 81,00
salaris gemachtigde € 720,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.6.
veroordeelt RN tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt;
6.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
het tegenverzoek
6.8.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen RN het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met
21 november 2019.
Voor het geval RN het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
6.9.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 januari 2020;
6.10.
veroordeelt RN om aan [werknemer] een billijke vergoeding te betalen van € 5.500,00 bruto;
6.11.
houdt de beslissing omtrent het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding aan;
6.12.
veroordeelt RN tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werknemer] tot en met vandaag vaststelt op € 720,00, te weten salaris gemachtigde,
vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.13.
veroordeelt RN tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt;
6.14.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Voor het geval RN het verzoek binnen die termijn intrekt:
6.15.
veroordeelt RN tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [werknemer] tot en met vandaag vaststelt op € 720,00, te weten salaris gemachtigde,
vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
6.16.
veroordeelt RN tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt;
6.17.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
het verzoek en het tegenverzoek
6.18.
stelt [werknemer] in de gelegenheid om
uiterlijk op 19 december 2019 schriftelijk:
(i) een nadere toelichting te geven omtrent de provisieberekening waarop zijn verzoek zoals bedoeld onder 3.1.IV. is gebaseerd (zie onder 5.17.);
(ii) aan te geven om welke, reeds bestaande, stukken het met betrekking tot het verzoek zoals bedoeld onder 3.1.V. gaat en welk rechtmatig belang hij bij verstrekking door RN van die stukken heeft (zie onder 5.19.);
(iii) een gemotiveerde berekening van de hoogte van de transitievergoeding over te leggen (zie 0nder 5.34), voor het geval RN het verzoek niet binnen de onder 6.8. genoemde termijn intrekt;
6.19.
stelt RN in de gelegenheid om
uiterlijk op 30 januari 2020schriftelijk te reageren op het onder 6.18. bedoelde;
6.20.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gewezen door mr. D.P. Ruitinga, kantonrechter, en op 7 november 2019 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter