Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. De voorzieningenrechter acht het spoedeisende belang in dit geval gegeven, omdat de woning reeds gesloten is en verzoekster thans niet over vervangende woonruimte beschikt.
4. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Onder een last onder bestuursdwang wordt onder meer verstaan het sluiten van een woning.
5. Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft verweerder de ‘Beleid artikel 13b Opiumwet 2017’ vastgesteld. Volgens dit beleid wordt tot sluiting van een woning alleen overgegaan in ernstige gevallen. Van een ernstig geval is onder meer sprake als een handelshoeveelheid van meer dan 0,5 gram harddrugs wordt aangetroffen. In beginsel wordt bij de vondst van een handelshoeveelheid drugs in een woning bij een eerste keer een waarschuwing opgelegd. Indien sprake is van een ernstig geval, kan tot sluiting worden overgegaan. Wanneer sprake is van verzwarende omstandigheden wordt een langere sluitingstermijn gehanteerd. Op sociale huurwoningen zijn alleen de regels van toepassing die gelden bij een eerste overtreding. Op grond van het beleid worden onder meer signalen die duiden op beroeps- of bedrijfsmatigheid aangemerkt als verzwarende omstandigheden.
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat tijdens een doorzoeking van de woning van verzoekster 13 gram cocaïne, 4 Xtc-pillen, 7 MDMA-pillen, en 2,5 gram MDMA-kristallen (in totaal 20,9 gram harddrugs) zijn aangetroffen. Ook werden verpakkingsmaterialen en weegapparatuur aangetroffen. In november 2018 was bij de politie informatie binnengekomen dat in de woning vrijwel dagelijks cocaïne zou worden versneden voor de verkoop op straat. Verzoekster zou haar woning daartoe ter beschikking stellen aan een aantal mannen. In ruil hiervoor zou zij cocaïne krijgen. Eén van de versnijders zou de beschikking hebben over een vuurwapen. Verzoekster heeft verklaard dat zij jongeren uit Poelenburg in huis nam om te “chillen” en gebruik te maken van verdovende middelen. Tevens gaf zij de jongens de gelegenheid om de verdovende middelen te versnijden. Zij kreeg van de jongens zo nu en dan een lijntje cocaïne als genoegdoening. Volgens verweerder is vanwege het voorgaande sprake van een ernstig geval en van verzwarende omstandigheden.
7. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot sluiting van de woning. Zij is vanwege haar licht verstandelijke beperking een sociaal kwetsbaar persoon waarvan misbruik is gemaakt. Zij wist bovendien niet van de drugs. Voorts is zij door de sluiting dakloos geworden. Zij verblijft ’s nachts in een schuurtje en zwerft overdag op straat. Voor haar uitkering en schuldsanering is echter van belang dat zij een woning heeft. De woningbouwvereniging is de procedure van ontbinding van de huurovereenkomst gestart en zal haar op de “zwarte lijst” plaatsen.
8. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot sluiting van de woning over te gaan. Bij de beantwoording van die vraag, hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat recent heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912). Daarbij dient in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Vervolgens moet worden beoordeeld of sluiting van de woning evenredig is. 9. In de woning van verzoekster is een hoeveelheid harddrugs aangetroffen die groter is dan de 0,5 gram die als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij een dergelijke hoeveelheid is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (vergelijk voormelde uitspraak van 28 augustus 2019). In het onderhavige geval komt daar bij dat uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 22 juli 2019 blijkt dat in november 2018 informatie was binnengekomen dat in de woning vrijwel dagelijks cocaïne zou worden versneden voor de verkoop op straat. Bovendien heeft verzoekster verklaard dat zij jongens in huis nam en hen de gelegenheid gaf de verdovende middelen te versnijden, en zij in ruil daarvoor zo nu en dan een lijntje cocaïne kreeg. De voorzieningenrechter acht daarom aannemelijk dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor de handel en dat de woning daarin een belangrijke rol vervulde. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de wijk Poelenburg bekend staat als een wijk waarin sprake is van een kwetsbare jongerenproblematiek. Een deel van deze jongeren was betrokken bij het verpakken en dealen vanuit de woning. Gelet hierop was de noodzaak om ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde de woning te sluiten in dit geval zeer groot.
10. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid is het navolgende van belang.
11. Uit het door verzoekster overgelegde psychische rapport van 18 augustus 2009 blijkt dat bij haar sprake is van een verstandelijk functioneren op een zwakbegaafd/moeilijk lerend niveau. Weliswaar is dat rapport oud, maar de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding aan te nemen dat ten aanzien van het verstandelijk functioneren sindsdien iets veranderd zou zijn. Dit ondersteunt de stelling van verzoekster dat zij sociaal kwetsbaar is. In dat licht lijkt het erop dat misbruik van haar is gemaakt bij het ter beschikking stellen van de woning aan anderen. Dat heeft temeer te gelden omdat zij daarvoor niet meer terugkreeg dan af en toe een lijntje drugs. Van een verdergaande rol in de drugshandel is niet gebleken.
12. De sociale kwetsbaarheid blijkt voor de voorzieningenrechter echter nog duidelijker uit de omstandigheid dat verzoekster sinds de woningsluiting nu reeds ongeveer twee maanden daadwerkelijk op straat is komen te leven. Anders dan in andere zaken, waarin wordt overwogen dat betrokkene in staat wordt geacht vervangende woonruimte te zoeken, kan die stelling in deze zaak reeds vanwege die bijzondere omstandigheid niet standhouden. Immers is niet komen vast te staan dat het verzoeksters voorkeur is op straat te leven. Verder is die situatie vanwege het ontbinden van de huurovereenkomst door de woningbouwvereniging (en het mogelijk plaatsen op de zwarte lijst) niet tijdelijk.
13. Verweerder heeft overwogen dat vaststaat dat verzoekster betrokken was bij de drugshandel door het moedwillig ter beschikking stellen van de woning. Verder heeft verweerder overwogen dat niet vaststond dat zij niet tijdelijk elders zou kunnen verblijven. De (financiële) gevolgen daarvan zouden voor risico van verzoekster komen, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat verzoekster drie dagen per week kan verblijven in opvang van het Leger des heils (Zaanerf), maar zij er zelf voor kiest daarvan geen gebruik te maken. Verder heeft verweerder zich ingespannen om een totaalbeeld te verkrijgen van de omstandigheden van verzoekster “na indiening van het bezwaar (…), waarin onder andere werd aangegeven dat verzoekster nu op straat leeft”, aldus nog steeds verweerder. Verder is verweerder thans in gesprek met onder andere de woningbouwvereniging en de hulpverleningsinstanties.
14. Gelet op het voorgaande is de noodzaak om de woning te sluiten zeer groot, terwijl sluiting tevens grote gevolgen heeft voor verzoekster. De voorzieningenrechter overweegt dat de sluiting niet enkel tijdelijk gevolgen heeft voor verzoekster. Die gevolgen zijn bovendien vergaand omdat blijkt dat zij na het besluit reeds twee maanden op straat leeft. Verweerder kan daarbij niet worden gevolgd in zijn stelling dat verzoekster gebruik kan maken van opvang, omdat die – of verzoekster daar gebruik van wil maken of niet – maar voor drie dagen per week beschikbaar is. Haar is bovendien mogelijk gelet op haar sociale kwetsbaarheid een minder groot verwijt te maken bij de drugshandel dan waarvan verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan. Bovendien is het uitgangspunt dat verzoekster geacht moet worden vervangende woonruimte te kunnen vinden weliswaar begrijpelijk, maar in de onderhavige zaak mogelijk niet toepasselijk. Op deze punten is in het bestreden besluit onvoldoende ingegaan, zodat de bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb niet volledig zijn beoordeeld. Aldus kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Dat is echter een verzuim dat in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
15. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of bij afweging van de betrokken belangen aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hoewel niet valt uit te sluiten dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure zijn standpunt beter zal kunnen onderbouwen, dient bij de huidige stand van zaken de belangenafweging in het voordeel van verzoekster uit te vallen. Het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening weegt – vooral vanwege haar dakloosheid – zwaarder dan het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. Dat de woning reeds twee maanden gesloten is doet daar niet aan af. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- vergoedt.
17. Ook voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).