ECLI:NL:RBNHO:2019:9039

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
C/15/267773 / HA ZA 17-868
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • S.M. Jongkind-Jonker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van de ouders en de toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW

In deze zaak vorderden twee broers, [eiser 1] en [eiser 2], een verdeling van de nalatenschap van hun overleden ouders. De gedaagde, hun broer, had de opbrengst van de verkoop van een appartement in Duitsland onder zich gehouden en de eisers stelden dat hij zijn aandeel in de opbrengst had verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de gedaagde verplicht was de opbrengst op de ervenrekening te storten, er onvoldoende bewijs was dat hij opzettelijk zijn aandeel had verborgen of zoekgemaakt. De rechtbank wees de primaire vordering van de eisers af, maar stelde wel dat de nalatenschap gelijkelijk verdeeld moest worden. De rechtbank bepaalde dat de nalatenschap, ter waarde van € 350.000,-, gelijkelijk tussen de drie broers moest worden verdeeld, met inachtneming van de schulden die ieder van hen aan de nalatenschap verschuldigd was. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 30 oktober 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/267773 / HA ZA 17-868
Vonnis van 30 oktober 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. E.T.W. Buers te Schagen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.S. Slinkman te Hoogezand.
Eisers zullen hierna gezamenlijk “ [eisers] ” en onafhankelijk van elkaar respectievelijk “ [eiser 1] ” en “ [eiser 2] ” worden genoemd. Gedaagde zal hierna “ [gedaagde] ” worden genoemd .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding (met producties 1 tot en met 9),
  • de conclusie van antwoord (met producties 1 tot en met 3),
  • het tussenvonnis van 4 juli 2018,
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 november 2018 en de daarin genoemde stukken, waaronder de van de zijde van [gedaagde] nog overgelegde productie 4 en de producties 10 tot en met 18 van de zijde van [eisers] ,
  • de akte na comparitie, tevens wijziging en aanvulling der eis van [eisers] , ingekomen op 29 januari 2019,
  • de akte na comparitie van [gedaagde] , genomen op de rol van 30 januari 2019,
  • de nadere akte na comparitie van [eisers] , ingekomen op 4 juni 2019 (met de producties 19 tot en met 22),
  • de nadere akte na comparitie van [eisers] , ingekomen op 18 juni 2019, en
  • de op de rol van 17 juli 2019 door [gedaagde] ingediende antwoordakte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers en erfgenamen van de heer [naam 1] (hierna: de vader) en mevrouw [naam 2] (hierna: de moeder), hierna gezamenlijk “de ouders” genoemd. De vader is overleden op [datum overlijden] en de moeder op
[datum overlijden] . De ouders woonden ten tijde van hun overlijden in Nederland en hadden de Nederlandse nationaliteit. [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] zijn ieder voor een derde gedeelte deelgenoten in de gemeenschap bestaande uit de nalatenschap van de moeder.
2.2.
De ouders hebben bij testamenten van 14 augustus 2008 over hun nalatenschap beschikt.
2.3.
In het testament van de moeder is onder meer het volgende opgenomen:

D.OVERLIJDEN TEGELIJK OF ALS LAATSTE/MET AFSTAMMELINGEN
Indien ik tegelijk met of na mijn echtgenoot overlijd en ik één of meer afstammelingen achterlaat:
1.
benoem ik, onder last van na te melden legaten, mijn kinderen tot enige erfgenamen van mijn gehele nalatenschap, tezamen en voor gelijke delen, met dien verstande dat:
voorzover de schuld die mijn zoon, de heer [eiser 2], (…), aan ons gezamenlijk heeft op basis van de aan hem verstrekte en genoegzaam bekende lening (oorspronkelijk groot 100.000,00 Duitse Mark, (…) (€ 51.129,18)) en eventuele andere leningen na vandaag verstrekt, nog niet is afgelost ten tijde van ons gezamenlijk overlijden danwel ten tijde van mijn overlijden als langstlevende, dient deze schuld voorzover mogelijk met zijn erfdeel verrekend te worden en voor het overige uit eigen middelen te worden voldaan;
voorzover de schuld die mijn zoon, de heer [eiser 1], (…), aan ons gezamenlijk heeft op basis van de aan hem verstrekte en genoegzaam bekende lening (oorspronkelijk groot 45.000,00 Duitse Mark, (…), (€ 23.008,13)) en eventuele andere leningen na vandaag verstrekt, nog niet is afgelost ten tijde van ons gezamenlijk overlijden danwel ten tijde van mijn overlijden als langstlevende, dient deze schuld voorzover mogelijk met zijn erfdeel verrekend te worden en voor het overige uit eigen middelen te worden voldaan.
(…)
I.
INBRENG SCHENKINGEN
Alle bevoordelingen, hoe ook genaamd, gedaan aan mijn afstammelingen, behoeven door hen niet met hun erfdelen te worden verrekend, tenzij en voorzover door mij ter gelegenheid van enige bevoordeling anders zal zijn bepaald.
2.4.
Partijen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert na wijziging en aanpassing van de eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om ten behoeve van [eisers] , dan wel de nalatenschap aan [eisers] , dan wel op de derden/nalatenschap rekening van notaris Wegink een bedrag over te maken van € 9.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, in die zin dat het bedrag uiterlijk binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis zal zijn bijgeschreven. [eisers] vordert daarnaast dat de rechtbank primair de nalatenschap verdeelt op basis van het gevorderde en de verdeling aan zich houdt, dan wel subsidiair de wijze van verdeling naar billijkheid vaststelt en gelast. Voorts vordert [eisers] dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de reële proceskosten.
3.2.
[eisers] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. De totaal te verdelen nalatenschap bedraagt € 350.000,-. Van dit bedrag dient € 68.000,- te worden verdeeld tussen [eiser 1] en [eiser 2] zijnde de opbrengst van een appartement van de ouders in Duitsland. Dit bedrag komt volledig aan [eiser 1] en [eiser 2] toe op grond van artikel 3:194 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat [gedaagde] na verkoop van het appartement zich de opbrengst onrechtmatig heeft toegeëigend. [gedaagde] wist dat de opbrengst tot de gemeenschap behoorde, heeft de opbrengst verborgen, althans zoekgemaakt, en geen opening van zaken gegeven. Over [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] dient derhalve een bedrag te worden verdeeld van
(€ 350.000,- -/- € 68.000,- =) € 282.000,-. Dit bedrag dient over partijen te worden verdeeld zodat aan een ieder van hen een bedrag toekomt van € 94.000,- . Aan iedere erfgenaam is reeds een bedrag uitgekeerd van € 35.000,-. Aan [eiser 1] is door de ouders een bedrag geleend van € 23.000,-, welk bedrag in mindering dient te strekken op het aandeel van [eiser 1] in de nalatenschap. Aan [eiser 2] is door de ouders een bedrag geleend van € 51.000,-, welk bedrag in mindering dient te strekken op het aandeel van [eiser 2] in de nalatenschap. Bij de notaris is nog onder berusting een bedrag van € 103.000,- zodat [eiser 1] nog een bedrag uit de nalatenschap krijgt van (€ 94.000,- + ½ van € 68.000,- = € 128.000,- -/- € 23.000,- =)
€ 70.000,-, [eiser 2] een bedrag van (€ 94.000,- + ½ van € 68.000,- = € 128.000,- -/- € 51.000,- =) € 42.000,-. [gedaagde] is op zijn beurt een bedrag aan de nalatenschap verschuldigd van € 9.000,-. Door het onder zich houden van de opbrengst van het appartement in Duitsland heeft hij uit de nalatenschap een bedrag ontvangen van (€ 68.000,- + € 35.000,- =) € 103.000,-, terwijl hij slechts aanspraak maakt op € 94.000,-.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en brengt ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende naar voren. De nalatenschap van de moeder is groter dan het bedrag van € 350.000,- zoals [eisers] stelt. In maart 1985 is namelijk aan [eiser 2] een lening verstrekt ten bedrage van 150.000,00 Duitse Mark. Daarnaast is aan [eiser 2] op 29 oktober 1985 een lening verstrekt van 140.000,00 Duitse Mark. In de periode 1985/1989 heeft [eiser 2] voorts een bedrag van 20.000,00 Duitse Mark van de ouders als lening gekregen. Op 25 juni 1996 heeft [eiser 2] tot slot nog een bedrag van 19.000,00 aan Canadese Dollars van de ouders te leen gekregen. De betreffende leningen en de opgebouwde renten dienen bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap te worden meegenomen. [gedaagde] betwist dat artikel 3:194 lid 2 BW van toepassing is omdat naar zijn mening niet aan de vereisten van dat artikel is voldaan.
[gedaagde] concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
Het feit dat [eiser 2] in [naam land] woont brengt mee dat de vorderingen een internationaal karakter dragen. Allereerst moet dan ook de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op grond van artikel 2 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) omdat gedaagde, [gedaagde] , zijn woonplaats in Nederland heeft.
4.2.
Nu de moeder haar laatste woonplaats in Nederland had, worden de vereffening en verdeling van haar nalatenschap op grond van het bepaalde in artikel 10:149 BW beheerst door het Nederlandse recht.
Geschilpunten
4.3.
Partijen hebben met het oog op het treffen van een schikking ter comparitie een aantal afspraken gemaakt. [eisers] heeft bij akte van 5 juni 2019 aangegeven zich niet langer gebonden te achten en te willen terugvallen op de oorspronkelijke eisen. [gedaagde] heeft zich, blijkens de akte ingekomen op 17 juli 2019, daarbij neergelegd. Hij persisteert bij hetgeen hij in de conclusie van antwoord en ter comparitie heeft verzocht. Onder deze omstandigheden zal de rechtbank het geschil beoordelen zonder acht te slaan op de afspraken zoals deze in het proces-verbaal zijn opgenomen.
4.4.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of [gedaagde] , zoals door [eisers] wordt gesteld, zijn aandeel in de opbrengst van het appartement in Duitsland aan [eiser 1] en [eiser 2] heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Vervolgens zal de rechtbank zich uitspreken over de verdeling van de nalatenschap en in dat verband ook over de vraag welk bedrag [eiser 2] aan de nalatenschap is verschuldigd.
Toepasselijkheid artikel 3:194 lid 2 BW?
4.5.
[eisers] stelt dat [gedaagde] de opbrengst van het appartement van de ouders in Duitsland onder zich heeft gehouden en dat hij wat betreft de verkoop van het appartement geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. [eisers] verbindt daaraan de conclusie dat [gedaagde] zijn aandeel in de opbrengst heeft verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. [gedaagde] stelt dat hij de notaris wel heeft geïnformeerd over de gang van zaken rond de verkoop van het appartement.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] wist dat het appartement behoorde tot de nalatenschap van de moeder. Ook is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde] de opbrengst van de verkoop van het appartement heeft laten storten op een bankrekening waar alleen hij toegang toe had. Ondanks verzoeken daartoe van de notaris heeft [gedaagde] geweigerd de verkoopopbrengst op de ervenrekening dan wel de derdenrekening van de notaris te storten. Hoewel [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank wel gehouden was de verkoopopbrengst op de ervenrekening te storten, kan aan de gang van zaken niet de conclusie worden verbonden dat [gedaagde] zijn aandeel in de opbrengst heeft verbeurd aan [eiser 1] en [eiser 2] .
4.7.
Artikel 3:194 lid 2 BW geeft een sanctie voor bepaalde vormen van onrechtmatig handelen: “
Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.” Gelet op deze zware sanctie worden aan het bewijs van het opzet zware eisen gesteld. [eisers] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat van het vereiste opzet sprake is geweest. [eisers] was op de hoogte van het feit dat het appartement in kwestie tot de nalatenschap behoorde. De verkoop van het appartement door [gedaagde] vond ook plaats met instemming van [eisers] Bij e-mail van 9 juni 2017 heeft [gedaagde] voorts aan notaris Wegink laten weten dat hij de verkoopopbrengst onder zich zou houden, dit ‘gezien zijn persoonlijke situatie en de uitbetalingen aan de beide broers in het verleden’. [gedaagde] voegt daaraan toe dat dit de berekening van de erfdelen niet in de weg hoeft te staan. Hoewel de inhouding, zoals hiervoor al overwogen, niet terecht was, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van de verkoopopbrengst in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. De handelwijze van [gedaagde] was niet gericht op het verkorten van de rechten van [eiser 1] en [eiser 2] , een vereiste in het kader van genoemd wetsartikel. Dit leidt ertoe dat de verkoopopbrengst – [eisers] gaat uit van een bedrag van € 68.000,-, waartegen geen verweer is gevoerd – gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld. De primaire vordering van [eisers] , ertoe strekkende dat [gedaagde] zal worden veroordeeld ten behoeve van [eisers] een bedrag van € 9.000,-- te betalen, zal worden afgewezen.
De verdeling
4.8.
[eisers] heeft subsidiair gevorderd dat de rechtbank de wijze van verdeling zal vaststellen. Deze vordering acht de rechtbank wel toewijsbaar. Uit de door partijen ingenomen standpunten blijkt dat alle deelgenoten de verdeling van de volledige nalatenschap wensen. Als deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen kan de rechter op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW zelf de wijze van verdeling vaststellen. Daarbij dient naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Gelet op wat hierna zal worden overwogen over de vordering van de moeder op [eiser 2] bestaat voldoende duidelijkheid over de omvang van de nalatenschap.
4.9.
[gedaagde] stelt dat door de ouders aan [eiser 2] een schenking en een aantal leningen zijn verstrekt die bij bepaling van de omvang van de nalatenschap meegenomen dienen te worden. Het betreft:
een schenking van 150.000,00 Duitse Mark verstrekt in maart 1985;
een lening van 140.000,00 Duitse Mark verstrekt op 29 oktober 1985;
een lening van 19.000,00 Canadese Dollars verstrekt op 25 juni 1996, en
een lening van 20.000,00 Duitse Mark verstrekt in de periode 1985/1989.
Van de schenking/leningen A-C heeft [gedaagde] stukken overgelegd, van lening D heeft hij geen stukken overgelegd.
[eisers] stelt dat uitsluitend het in het testament genoemde bedrag van € 51.129,18 in aanmerking komt voor verrekening met het erfdeel van [eiser 2] . De onder A en B genoemde bedragen betreffen één en dezelfde lening. Het op grond van die lening nog aan de nalatenschap van moeder verschuldigde bedrag is het bedrag, zoals genoemd in het testament. Lening C is reeds in november 1996 geheel afgelost. Dat er sprake is van lening D wordt betwist.
4.10.
Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [eisers] verwezen naar een verklaring van [eiser 2] , overgelegd als productie 13:

In 1978 took over family farm from parents at the cost of 150,000.00 Duitse Mark.
On December 30th of each year following interest was paid in full.
In 1984 began immigration application.
On March 1st, 1985 the loan was drawn up as gifted to prove financial stability for immigration.
In the spring of 1985 immigration was approved.
By October 1st of 1985 everything had been leased out or sold. From this revenue I paid my parents back 10,000.00 DM to go against the principal of the loan.
October 29th, 1985 parents wanted to change gifted documents to a loan since immigration status had been approved. The amount now owing was 140,000.00 DM.
November 7th,1985 immigrated.
On December 31st, 1987 I started making principal payments against loan.
On January 1st, 1988 through December 31st, 2000 made yearly interest payments.
March 1996, my parents invested in crop inputs.
June 25th, 1996, parents had legal papers fort his transaction drawn up and mailed over.
November 1996,my parents were paid back in full, with interest, from crop revenues.
January 2001 parents declined any further principal or interest payments due to financial hardship in Canada. The balance of 100.000.00 DM was to be entered into their wills, as an amount owing from my inheritance.
2001/2002 the Duitse Mark was converted to Euro.
September 23,2002 remainder of the loan was entered as 100,000.00 DM (51.130,00 Euros) in parents wills
Since 2002 parents updated their wills again. Amount owing from my inheritance is as stated, 100,000.00 DM (51.129,18 Euro).
(…)”.
4.11.
De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten draagt daarvan de bewijslast, zo volgt uit artikel 150 Rv. Nu [gedaagde] stelt dat bij de omvang van de nalatenschap ook de schenking/leningen A-D meegenomen dienen te worden, ligt op hem daarvan de bewijslast. Om tot bewijslevering te worden toegelaten, dient [gedaagde] zijn stellingen echter voldoende te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eisers] onvoldoende gedaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.12.
De verklaring van [eiser 2] wordt ondersteund door het testament van de ouders van 14 augustus 2008 en een eerder, herroepen, testament van de ouders van 23 september 2002. Dit laatste testament is overgelegd door [eisers] en daarin is enkel een lening aan [eiser 2] opgenomen van 100.000,- DM (€ 51.130,-). Dat van andere leningen sprake is, blijkt uit geen van beide testamenten. Tijdens de comparitie heeft mr. Slinkman gesteld dat hetgeen onder I. van het testament van de moeder is opgenomen, impliceert dat de schenking van 1 maart 1985 met het erfdeel van [eiser 2] moet worden verrekend. De rechtbank gaat echter als onvoldoende gemotiveerd weersproken uit van de juistheid van de stelling van [eisers] dat van een schenking geen sprake is geweest. Wat [eiser 2] over de financiële gang van zaken heeft verklaard, stemt overeen met hetgeen is opgenomen onder paragraaf 1 van de leningsovereenkomst van 29 oktober 1985. In deze paragraaf staat dat [eiser 2] een lening heeft gekregen ten bedrage van DM 140.000,00 ‘die reeds voor het bedrijf in [plaats] was toegekend’. [gedaagde] heeft in zijn antwoordakte van 17 juli 2019 slechts naar voren gebracht dat ‘niet ter discussie kan staan dat [eiser 2] nog een bedrag van DM 150.000,00 dient te betalen aan de nalatenschap’ en dat ‘nergens uit is gebleken dat [eiser 2] dit bedrag op enig moment zou zijn kwijtgescholden dan wel zou hebben terugbetaald’. Niet gesteld wordt derhalve dat naast de geldlening van DM 140.000,00 aan [eiser 2] ook daadwerkelijk nog een bedrag is geschonken van DM 150.000,00. Overigens behelst de overeenkomst van 1 maart 1985 ook niet meer dan een schenkingsbelofte van de kant van de vader. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het bepalen van de omvang van de nalatenschap van de moeder wat betreft de schuld van [eiser 2] aan die nalatenschap enkel rekening dient te worden gehouden met de in het testament van 14 augustus 2008 genoemde lening van € 51.129,18.
4.13.
Het actief van de nalatenschap omvat, zoals [eisers] stelt en door [gedaagde] niet is bestreden en gelet op de voorgaande overwegingen van de rechtbank, een geldbedrag van € 350.000,-. Aan ieder van partijen komt een gelijk deel toe (1/3 deel). Partijen hebben ieder reeds een bedrag van € 35.000,- uitgekeerd gekregen. Van het erfdeel van [eiser 1] dient voorts € 23.008,13,- te worden afgetrokken (partijen zijn het daarover eens), van dat van [eiser 2] € 51.129,18 en van dat van [gedaagde] € 68.000,-. Partijen twisten nog over de vraag wie de kosten van notaris Wegink dient te betalen. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten door partijen gezamenlijk gedragen dienen te worden en, voordat de notaris tot uitkering aan partijen zal overgaan, afgetrokken dienen te worden van het bedrag van € 103.000,- dat zij nog onder haar berusting heeft. De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande de wijze van verdeling vaststellen als hierna in het dictum vermeld.
Proceskostenveroordeling
4.14.
Gelet op de familierelatie tussen partijen en de uitkomst van de procedure zullen de proceskosten in deze procedure tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de nalatenschap van de moeder voor zover het betreft het nog onder notaris J.D. Wegink rustende geldbedrag aldus tussen de erfgenamen wordt verdeeld dat na aftrek van de kosten van de notaris aan ieder van de erfgenamen een gelijk deel toekomt, met dien verstande dat ter verrekening van schulden op het aandeel van [eiser 2] een bedrag in mindering wordt gebracht van € 51.129,18 en op het aandeel van [eiser 1] een bedrag van
€ 23.008,13,-; op het aandeel van [gedaagde] strekt in mindering een reeds door hem ontvangen bedrag van € 68.000,00,
5.2.
veroordeelt partijen mee te werken aan de wijze van verdeling zoals hierboven is vermeld,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Jongkind-Jonker en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MKG