ECLI:NL:RBNHO:2019:9037

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
C/15/268502 / HA ZA 18-4
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en terugbetalingsverplichting van een overbruggingslening tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak, uitgesproken op 23 oktober 2019 door de Rechtbank Noord-Holland, staat de terugbetalingsverplichting van een overbruggingslening centraal. De eiser, Willems Recycling Holding B.V. (WRH), had op 30 januari 2017 een lening van € 100.000,- verstrekt aan N.B.B. Marketing Projects B.V. (NBB) in het kader van een aandelentransactie. NBB heeft de overeenkomst op 4 december 2017 ontbonden, waarna WRH de lening terugvorderde. NBB werd op 27 september 2018 in staat van faillissement verklaard. De rechtbank oordeelde dat artikel 30 lid 1 van de Faillissementswet van toepassing was, waardoor het geschil inhoudelijk werd beoordeeld ondanks het faillissement van NBB. De rechtbank oordeelde dat NBB het geleende bedrag aan WRH moest terugbetalen, inclusief rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank wees de vordering tot persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] af, omdat WRH onvoldoende bewijs had geleverd dat [gedaagde 2] persoonlijk verwijtbaar had gehandeld. De rechtbank kende WRH een totaalbedrag van € 103.079,45 toe, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/268502 / HA ZA 18-4
Vonnis van 23 oktober 2019 (bij vervroeging)
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WILLEMS RECYCLING HOLDING B.V.,
gevestigd te Helmond,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
N.B.B. MARKETING PROJECTS B.V.,
gevestigd te Bergen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
2.
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, thans zonder advocaat.
Eiseres in conventie zal hierna “WRH” en gedaagden in conventie zullen hierna gezamenlijk “gedaagden” en afzonderlijk respectievelijk “NBB” en “ [gedaagde 2] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding (met producties 1 tot en met 5 en de beslagstukken),
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie (met producties 1 tot en met 30),
  • het tussenvonnis van 14 maart 2018,
  • het bericht van mr. S.H. van Santen van 29 maart 2019 dat hij zich onttrekt als advocaat van gedaagden in conventie en eiseres in reconventie,
  • het faxbericht van curator mr. A.J.J. Sweens (hierna: de curator) van 24 september 2019,
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 september 2019, en
  • het bericht van de curator van 3 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. Partijen hadden toegezegd twee weken na de comparitie van partijen aan de rechtbank mee te delen of zij alsnog overeenstemming hadden bereikt. De rechtbank heeft echter van geen van beide partijen vernomen.
2. De feiten
2.1.
WRH is een beheer- en holdingmaatschappij en investeert onder meer in ondernemingen.
2.2.
NBB is een holdingmaatschappij door middel waarvan [gedaagde 2] diverse activiteiten ontplooit, waaronder begrepen het verlenen van (internationale) consultancy- en salesdiensten. [gedaagde 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van NBB.
2.3.
WRH en NBB hebben over 30 januari 2017 een overeenkomst gesloten, die
– voor zover van belang – luidt als volgt:

Overeenkomst
overbruggingslening tbv koop aandelen Invenit
(…)
Partijen hebben onderhandeld over overname van 5% van de aandelen van INVENIT die door NBB worden gehouden. (…)
WRH aan NBB een overbruggingsregeling beschikbaar stelt ter grootte van € 100.000 (…) welke uiterlijk op 30 januari 2017 op de bankrekening van NBB zal zijn bijgeschreven. (…)
NBB dit bedrag van 100.000 euro in alle gevallen direct terugbetaalt aan WRH indien de koop uiteindelijk niet door gaat. NBB bewust is dat indien terugbetaling niet binnen gesteld termijn geschied er een boeteregeling in werking treedt en de gelden direct opeisbaar zijn zonder tussenkomst van derden.(…)
Komen als volgt overeen:
1.
WRH stelt aan NBB een overbruggingslening ter grootte van € 100.000 ter beschikking waarop een jaarlijkse rente van 4% verschuldigd is en mogelijk een boeteregeling in werking treedt bij niet of te late terugbetaling aan WRH.(…)
4.
WRH is zich ervan bewust en stemt er mee in dat de blokkeringsregeling deze transactie mogelijk in de weg kan staan; in dit geval en ook in andere gevallen dat de koop niet door zou gaan betaalt NBB aan WRH, bij eerste gelegenheid de overbruggingslening terug, met een uiterlijke termijn van 3 weken na ondertekening van deze overeenkomst, lees uiterlijk 21-02-2017. Bij overschrijding van deze termijn van drie weken geldt er voor NBB een boeteregeling van 10.000 euro per maand. Boete per maand is per eerste dag van overschrijding van de termijn en cumuleert zich steeds totdat aan volledige terugbetaling inclusief rentes en boetes aan WRH is voldaan.
5.
WRH kan zonder tussenkomst van derden en zonder opgave van additionele redenen, zich van de koop terugtrekken als blijkt dat de aanstaande bijstorting van 500k euro door de huidige aandeelhouders en de storting van ABNAMRO (of een andere partij) van 600k euro niet of niet volledig bij Invenit zijn ingebracht. NBB dient WRH hierover tijdig te informeren met onderliggende bescheiden en bewijzen dat kapitaalinjectie van 1,1 miljoen bij Invenit volledig is ingebracht, uiterlijk voor de aandelenoverdracht tussen NBB en WRH welke met een streefdatum voor 01 maart 2017 is ingezet.
(…)
2.4.
Bij brief van 24 april 2017 stelt mr. M. van Gennip namens WRH dat NBB terzake de terugbetaling in verzuim verkeert. Voorts wordt in deze brief vermeld:

Wij begrepen dat N.B.B. reeds met een andere partij in gesprek zou zijn. Uiterlijke termijn voor een andere koper cq alternatieve oplossing is 1 maand, lees uiterlijke termijn 24-05-2017.
Binnen deze termijn dient alsdan de volledige lening inclusief verschuldigde rente te zijn betaald aan Willems. Bij betaling binnen deze termijn, wordt afgezien van opeising van de verschuldigde boete uit hoofde van de overeengekomen boeteregeling. Bij overschrijding van deze termijn zal Willems naast de directe terugbetaling van het geleende bedrag en daarop verschuldigde rente, tevens betaling van de verschuldigde boetebedragen vanaf
21-02-2017 eisen.
2.5.
Bij brief van 18 mei 2017 heeft mr. M. van Gennip [gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor alle schade die WRH lijdt en mogelijk zal lijden als gevolg van de tekortkomingen door NBB in de nakoming van haar verplichtingen uit de leningsovereenkomst.
2.6.
Op 25 oktober 2017 heeft WRH conservatoir beslag gelegd op de aandelen van NBB in Invenit.
2.7.
NBB heeft de overeenkomst op 4 december 2017 ontbonden.
2.8.
Op 27 september 2018 is NBB in staat van faillissement verklaard.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
WRH vordert – samengevat – bij vonnis voor mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen:
I. te betalen aan WRH
a. een bedrag van € 183.079,45;
b. de contractuele rente van 4% per maand over € 100.000,- te rekenen vanaf 7 november 2017, althans de wettelijke transactierente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
c. de contractuele boete van € 10.000,- per maand, te rekenen vanaf 22 november 2017 tot de dag van algehele voldoening,
II. in de door WRH gemaakte buitengerechtelijke kosten van € 1.775,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag,
III. in de kosten van de procedure alsmede van de beslagprocedure, en te bepalen dat indien NBB niet tijdig betaalt de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd is, en
IV. in de nakosten.
3.2.
WRH stelt ter onderbouwing van haar vorderingen het volgende.
In het kader van een mogelijke aandelentransactie heeft WRH op 30 januari 2017 aan NBB een overbruggingslening verstrekt van € 100.000,-. Partijen hebben afgesproken dat als de aandelentransactie geen doorgang zou vinden, de lening inclusief de verschuldigde rentevergoeding uiterlijk 21 februari 2017 zou worden terugbetaald door NBB.
De aandelentransactie heeft geen doorgang gevonden, desondanks heeft NBB de lening niet aan WRH terugbetaald. Als gevolg daarvan is de boeteregeling die partijen in de overeenkomst hebben afgesproken van toepassing. Het bedrag van € 183.079,45 is al volgt opgebouwd: € 100.000,- zijnde het geleende bedrag, € 3.079,45 zijnde de vervallen rente tot en met 25 september 2017 en € 80.000,- zijnde de vervallen boete tot en met 25 september 2017.
[gedaagde 2] is als bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor het terugbetalen van de lening omdat hij namens NBB een lening is aangegaan terwijl hij op dat moment reeds wist dat NBB gezien haar deplorabele financiële situatie haar terugbetalingsverplichtingen niet zou kunnen nakomen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft WRH verval van instantie in reconventie van NBB gevraagd.
3.3.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer. Zij stellen dat er geen sprake is van een lening maar van een koopovereenkomst van aandelen, waarbij er één ontbindende voorwaarde is opgenomen en er door WRH aan NBB een voorschot – onder de noemer overbruggingslening – op de overeengekomen koopprijs van € 250.000,- is betaald. NBB heeft de koopovereenkomst op 4 december 2017 ontbonden en dat heeft tot gevolg dat NBB het bedrag van € 100.000,- aan WRH dient terug te betalen.
Gedaagden betwisten dat WRH een beroep kan doen op de boeteclausule in de overeenkomst omdat deze enkel is opgenomen voor de situatie waarbij NBB door haar mede-aandeelhouders verplicht zou worden de aandelen aan te bieden aan de zittende aandeelhouders. Van een dergelijke situatie is echter geen sprake geweest. Omdat de enige ontbindende voorwaarde in de overeenkomst, opgenomen in artikel 5, reeds was vervuld op 28 maart 2017, was WRH gehouden haar aanbod gestand te doen. Tot 24 april 2017 heeft WRH nimmer een beroep gedaan op de boeteclausule zodat NBB derhalve pas vanaf dat moment in verzuim kan zijn. Omdat WRH haar aanbod niet heeft gehandhaafd, verkeert zij vanaf 28 maart 2017 zelf in schuldeisersverzuim.
Verzocht wordt – subsidiair – de boete te matigen omdat het boetebedrag in geen verhouding staat tot de prestatie van het terugbetalen van € 100.000,- en de door WRH mogelijk geleden schade.
Gedaagden betwisten dat [gedaagde 2] als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt of dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde 2] heeft altijd openheid van zaken gegeven. NBB was op zoek naar kapitaal waar zij op dat moment zelf de beschikking niet over had.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
NBB vordert – samengevat – bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de tussen NBB en WRH op 30 januari 2017 gesloten overeenkomst namens NBB met ingang van 4 december 2017 rechtsgeldig is ontbonden wegens tekortkoming(en) aan de zijde van WRH, met als gevolg dat WRH aansprakelijk is voor de door NBB dientengevolge geleden en nog te lijden schade;
II. te verklaren voor recht dat WRH jegens NBB onrechtmatig heeft gehandeld door het leggen van conservatoire beslagen ten laste van NBB, met als gevolg dat WRH aansprakelijk is voor de door NBB dientengevolge geleden en nog te lijden schade;
III. WRH te bevelen binnen twaalf uur na betekening van het te dezer zake te wijzen vonnis de conservatoire beslagen op te heffen en opgeheven te houden onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met een bedrag van € 5.000,- althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat WRH na betekening in gebreke blijft;
IV. WRH te veroordelen tot vergoeding van alle door NBB geleden en nog te lijden schade als gevolg van de ontbinding als bedoeld onder I en/of het onrechtmatig handelen als bedoeld in II, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke (handels)rente over dat bedrag vanaf de schadedatum, dan wel de datum van de eis in reconventie, althans een door de rechtbank te bepalen datum tot de dag der algehele voldoening, met bepaling dat NBB bevoegd is het reeds door WRH aan NBB betaalde (voorschot)bedrag van € 100.000,-, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, te verrekenen met de nog door WRH aan NBB te betalen schadevergoeding;
V. WRH te veroordelen in de (na)kosten ten aanzien van NBB en [gedaagde 2] , te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag dat WRH na betekening van dit vonnis met voldoening van deze (na)kosten in verzuim is, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Bij brief van 24 september 2019 heeft de curator aan de rechtbank meegedeeld dat hij de procedure als curator in het faillissement van NBB niet overneemt. Gelet op deze brief en de stand van de procedure acht de rechtbank artikel 30 lid 1 Faillissementswet (hierna: FW) van overeenkomstige toepassing. Daarom zal de rechtbank het geschil inhoudelijk beoordelen.
Het geschil van partijen ziet op het terugbetalen van een bedrag van € 100.000,- door NBB aan WRH. Ook dient de vraag beantwoord te worden of [gedaagde 2] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor terugbetaling van voormeld bedrag. Partijen verschillen tot slot van mening of NBB de boete verschuldigd is zoals deze in de overeenkomst van 30 januari 2017 door partijen is overeengekomen.
Terugbetalingsverplichting € 100.000,-
4.2.
Met betrekking tot het terugbetalen van het bedrag van € 100.000,- door NBB aan WRH overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat WRH dit bedrag aan NBB heeft betaald ter nakoming van de afspraken die partijen hebben gemaakt in de overeenkomst van 30 januari 2017. [gedaagde 2] heeft erkend dat NBB het bedrag ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat geen uitvoering is gegeven aan de afspraken in de overeenkomst. In de conclusie van antwoord, onder randnummer 61, wordt namens NBB en [gedaagde 2] erkend dat, omdat de overeenkomst is ontbonden per 4 december 2017, NBB het bedrag van € 100.000,- aan WRH dient terug te betalen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 2] eveneens erkend dat voormeld bedrag aan WRH terugbetaald dient te worden. Nu de vordering van WRH tot het betalen van een bedrag van € 100.000,- door NBB aan WRH is erkend, dient deze te worden toegewezen. Dit geldt eveneens voor de verschuldigde rente tot en met 25 september 2017 van € 3.079,45.
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde 2]
4.3.
WRH stelt dat [gedaagde 2] als bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor terugbetalen van het bedrag van € 100.000,- omdat [gedaagde 2] bij het aangaan van de lening had kunnen weten dat NBB niet in staat was het geleende bedrag aan WRH terug te betalen. Bij beoordeling van de vraag of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid sluit de rechtbank aan bij het toetsingskader van de standaardarresten van de Hoge Raad Ontvanger/ Roelofsen en Beklamel. Uit deze arresten blijkt dat de bestuurder enkel persoonlijk aansprakelijk is indien hem ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat WRH, gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde 2] , onvoldoende heeft gesteld om aansprakelijkheid van [gedaagde 2] als bestuurder van NBB te kunnen aannemen. Uit de stukken en hetgeen tijdens de comparitie naar voren is gekomen blijkt dat NBB op het moment dat zij de overeenkomst met WRH sloot onvoldoende liquide middelen had om zelf geld aan Invenit te kunnen verstrekken. Dat was niet alleen bij [gedaagde 2] , maar ook bij WRH bekend.
Op het verweer van [gedaagde 2] dat als WRH zich niet had teruggetrokken de aandelen aan haar geleverd hadden kunnen worden zodat de lening terugbetaald kon worden, heeft WRH niet gereageerd. Dat geldt ook voor de stelling van [gedaagde 2] dat NBB in staat zou zijn geweest de lening aan WRH terug te betalen als zij de aandelen in Invenit toch aan haar medeaandeelhouders had moeten aanbieden. Daarbij komt dat het faillissement van NBB weliswaar in 2018 is uitgesproken, maar dat niet gesteld noch gebleken is dat er aanwijzingen waren dat NBB spoedig na het aangaan van de overeenkomst failliet zou worden verklaard. Bovendien is het faillissement door WRH zelf aangevraagd.
Onder al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] als bestuurder van NBB.
Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Boete
4.4.
WRH vordert voorts dat gedaagden aan haar de in de overeenkomst overeengekomen boete dienen te betalen. Gedaagden hebben tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer komt er enerzijds op neer dat de boete enkel in de overeenkomst is opgenomen voor de situatie dat de overeenkomst door NBB niet nagekomen kon worden omdat zij alsnog de aanbiedingsplicht voor verkoop van de aandelen aan de mede-aandeelhouders diende na te komen. Anderzijds voeren gedaagden aan dat WRH tot 24 april 2017 geen beroep heeft gedaan op de boeteclausule en voorts zelf in schuldeisersverzuim is komen te verkeren door haar aanbod niet te handhaven waardoor NBB niet in verzuim kon raken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft WRH deze verweren van gedaagden niet weersproken, zij heeft enkel aangegeven dat de boete kan worden gematigd maar dat een pijnprikkel dient te blijven.
Gelet op het gemotiveerde verweer van gedaagden, welk verweer door WRH niet is weersproken, is de rechtbank van oordeel dat de vordering van WRH voor zover dat ziet op het opleggen van een boete dient te worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.5.
WRH maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat WRH voldoende heeft gesteld en onderbouwd, onder andere met productie 2 bij dagvaarding, dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal ten aanzien van NBB worden toegewezen.
Proceskosten en beslagkosten
4.6.
WRH vordert gedaagden te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) toewijsbaar ten aanzien van NBB en dient te worden afgewezen ten aanzien van [gedaagde 2] . De beslagkosten worden begroot op € 975,60 voor verschotten (€ 618,- griffierecht en € 357,60 explootkosten) en € 1.707,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.707,00), in totaal derhalve een bedrag van € 2.682,60.
4.7.
NBB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van WRH worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van WRH op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 86,78
- griffierecht € 2.710,00
- salaris advocaat €
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 6.210,78
4.8.
WRH zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagde 2] worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] op:
- griffierecht € 1.947,00 (de helft van het door gedaagden betaalde griffierecht)
- salaris advocaat €
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 5.361,00
4.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.10.
De rechtbank zal de door [gedaagde 2] gevorderde wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW over de proceskosten en nakosten afwijzen nu laatstgenoemd artikel niet van toepassing is op schadevergoedingsbedragen.
in reconventie
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de formulering van de vorderingen in reconventie, deze vorderingen enkel zijn ingesteld ten behoeve van NBB, en niet ten behoeve van [gedaagde 2] .
4.12.
WRH heeft tijdens de comparitie verval van instantie in reconventie gevraagd.
Daarmee heeft WRH kennelijk bedoeld ontslag van instantie te vorderen.
4.13.
De rechtbank begrijpt de brief van 24 september 2019 van de curator aldus dat de curator de eis in reconventie van NBB niet overneemt. Dit geeft WRH op grond van artikel 27 lid 2 FW het recht om ontslag van instantie in reconventie te vragen. Desgevraagd heeft de curator bij bericht van 3 oktober 2019 meegedeeld dat hij zich niet tegen het verlenen van ontslag van instantie verzet. Er is niet een zodanige verwevenheid tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie dat het verlenen van ontslag van instantie in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde. De vordering van WRH ontslag van instantie te verlenen ten aanzien van het geding in reconventie zal daarom worden toegewezen.
4.14.
NBB zal in de proceskosten worden veroordeeld in de vordering in reconventie. De kosten aan de zijde van WRH worden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
Inzake WRH tegen NBB
5.1.
veroordeelt NBB om aan WRH te betalen een bedrag van € 103.079,45 (honderddrieduizendnegenenzeventig euro en vijfenveertig cent), vermeerderd met de contractuele rente van 4% per maand over dit bedrag met ingang van 7 november 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt NBB in de buitengerechtelijke incassokosten van WRH van € 1.775,00,
5.3.
veroordeelt NBB in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.682,60, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt NBB in de proceskosten van WRH tot op heden begroot op € 6.210,78, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt NBB in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van WRH, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat NBB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
Inzake WRH tegen [gedaagde 2]
5.6.
veroordeelt WRH in de proceskosten van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 5.361,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt WRH in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde 2] , begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat WRH niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis,
5.8.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.10.
verleent WRH ontslag van instantie,
5.11.
veroordeelt NBB in de proceskosten, aan de zijde van WRH tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2019. [1]

Voetnoten

1.type: MKG