ECLI:NL:RBNHO:2019:8359

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5145
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget op basis van verblijf in het buitenland onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland. De eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor begeleiding, dagbesteding en hulp bij het huishouden. Dit pgb werd door de gemeente ingetrokken omdat de eiser tijdelijk in het buitenland verbleef voor behandeling in het Nederlands Astmacentrum Davos (NAD) in Zwitserland. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door zijn verblijf in het buitenland niet tijdig te melden. De rechtbank overwoog dat het voor de eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn verblijf in het NAD gevolgen zou hebben voor zijn pgb-indicatie. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het pgb terecht was, omdat de zorgbehoefte van de eiser tijdens zijn verblijf in het buitenland ten laste van zijn zorgverzekeraar kwam. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/5145

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. M.W. Siebrands en [naam 1] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, verweerder
(gemachtigde: F.E. El Idrissi en S. Kinich).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers indicatie voor begeleiding individueel, dagbesteding en hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), beëindigd (lees: ingetrokken) per 5 februari 2018.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiser heeft astma en een ernstige vorm van constitutioneel eczeem. Ook is sprake van niet aangeboren hersenletsel.
1.2
Aan eiser is bij besluit van 3 januari 2018 op grond van de Wmo 2015 een pgb toegekend voor begeleiding individueel, dagbesteding en hulp bij het huishouden voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 april 2018. In dit besluit heeft verweerder aan eiser te kennen gegeven dat een eventuele opname in het Nederlands Astmacentrum Davos (hierna: NAD) te Zwitserland, tot gevolg zal hebben dat het pgb wordt beëindigd.
1.3
Op 12 februari 2018 heeft verweerder een (anonieme) melding ontvangen dat eiser voor een periode is opgenomen in het NAD. Hierop heeft verweerder bij eiser om nadere informatie gevraagd. Op 8 maart 2018 heeft eisers vader met een e-mailbericht een verklaring van het NAD ingediend, waaruit blijkt dat eiser sinds 5 februari 2018 in het NAD in Zwitserland verblijft.
1.4
Vaststaat dat eiser in de periode van 5 februari 2018 tot en met 30 april 2018 in het NAD te Zwitserland heeft verbleven voor behandeling.
2. Verweerder heeft vervolgens besloten zoals hiervoor vermeld onder procesverloop. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat onder de Wmo 2015 geen zorg wordt geboden als de betrokkene in het buitenland verblijft. Eisers zorgaanvraag komt volgens verweerder ten laste van de Zorgverzekeringswet. Eiser heeft zijn vertrek naar Zwitserland niet uit eigen beweging gemeld, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit gevolgen had voor zijn pgb.
3. In beroep heeft eiser – samengevat – aangevoerd dat er geen grondslag is voor de stelling dat het Wmo 2015 niet op hem van toepassing is, gedurende zijn tijdelijke verblijf in het buitenland. Eiser is immers ingezetene gebleven van de gemeente [gemeente] . Uit de Wmo 2015 noch de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente [gemeente] 2015 (de Verordening) kan worden opgemaakt dat eiser in zo’n tijdelijke situatie geen aanspraken meer aan de Wmo 2015 kan ontlenen. Volgens eiser heeft de wetgever met de term ‘de eigen leefomgeving’ zoals opgenomen in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 bedoeld tot uiting te brengen dat het doel is dat een betrokkene zo lang mogelijk thuis kan blijven wonen. De tijdelijke situatie van eiser wordt hiermee echter niet uitgesloten. De eigen leefomgeving is niet per definitie het eigen huis, maar kan ook worden opgevat als de omgeving van de eigen buurt of het eigen sociaal netwerk. Dit kan volgens eiser ook in het buitenland zijn gelegen. Ook de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) voorzag in een tijdelijk verblijf van maximaal dertien weken in het buitenland met behoud van zorgaanspraken. Waar het om gaat is dat er sprake is van een band met Nederland. Eiser bestrijdt verder dat verweerder niet op de hoogte was van zijn verblijf in het buitenland. Verweerders consulent [naam 2] was hiervan op de hoogte en zal dan ook wel de anonieme melding hebben gedaan. Eiser is verder van mening dat hij een zekere bestedingsvrijheid heeft waar het om zijn pgb gaat en hij voert aan dat zijn ouders hem in het NAD intensief hebben begeleid. Eiser heeft deze activiteiten onderbouwd met een schema. Deze activiteiten vallen onder de definitie van begeleiding in de zin van de Wmo 2015. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, zodat sprake is van een motiveringsgebrek.
4. Wettelijk kader
4.1
Ingevolge artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 doet de cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 (beschikking op een aanvraag) of 2.3.6 (een persoonsgebonden budget).
4.2
Het college kan op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015, voor zover van belang, een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
b. de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen,
(…).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Met verweerder en anders dan eiser wordt geoordeeld dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht op grond van artikel 2.3.8. van de Wmo 2015 heeft voldaan. Verweerder heeft daarbij terecht van belang geacht dat eiser er al in het toekennende besluit van 3 januari 2018 op is gewezen dat hij een eventuele behandeling in het NAD diende te melden, omdat dit van invloed zou kunnen zijn op zijn pgb-indicatie. Het had eiser daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn verblijf in het NAD aanleiding tot heroverweging van het toekenningsbesluit zou kunnen geven. Door desondanks geen melding te maken van verblijf en opname in het buitenland, heeft eiser dus zijn inlichtingenplicht geschonden. De stelling dat verweerders consulent op de hoogte was, omdat zij kennelijk de anonieme melding heeft gedaan – wat hier verder ook van zij – en daarmee dus ook verweerder op de hoogte was, leidt niet tot een ander oordeel. Vaststaat immers dat eiser noch zijn ouders verweerder zelf op tijd hebben gemeld dat eiser zou worden opgenomen in het NAD in februari 2018, terwijl hem in januari 2018 al voldoende duidelijk is gemaakt dat hij dit moest melden. De ter zitting ingenomen stelling dat eiser op stel en sprong naar het NAD moest afreizen, zodat daardoor geen tijd was om verweerder in te lichten, wordt niet gevolgd. Het is en blijft de eigen verantwoordelijkheid van eiser om verweerder (tijdig) in te lichten van relevante wijzigingen in zijn situatie. Niet is gebleken van een objectieve onmogelijkheid daartoe.
5.2
Verweerder heeft aan intrekking van het pgb (onder meer) ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 5 februari 2018 niet langer op het pgb was aangewezen, als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, omdat zijn zorgbehoefte gedurende de behandeling in het NAD ten laste van zijn zorgverzekeraar kwam. Namens eiser is ter zitting bevestigd dat de zorgverzekeraar het verblijf en de medische behandeling waaronder ook begeleiding van eiser in het NAD heeft vergoed. De stelling van eiser dat hij nog extra begeleiding nodig had, naast de behandeling en begeleiding die ingevolge de Zorgverzekeringswet is vergoed, volgt de rechtbank niet. Uit het door eiser overgelegde schema van de door zijn ouders geboden begeleiding tijdens zijn verblijf in het NAD, noch uit de toelichting daarop van eisers vader ter zitting, blijkt van noodzakelijke begeleiding en/of ondersteuning die de normale ouderlijke zorgtaken overstijgt. De door de ouders van eiser tijdens zijn verblijf in het NAD geboden begeleiding valt daarom buiten de reikwijdte van het toegekende pgb. Geconcludeerd wordt dan ook dat eiser vanaf 5 februari 2018 niet op het aan hem verstrekte pgb ingevolge de Wmo 2015, te weten begeleiding individueel, dagbesteding en hulp bij het huishouden, was aangewezen. Verweerder was reeds hierom bevoegd om het pgb met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 vanaf 5 februari 2018 in te trekken. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen geen gebruik heeft mogen maken van die bevoegdheid. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking.
6. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, en mr.drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.