ECLI:NL:RBNHO:2019:8357

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5122
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland. De eiser had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de gemeente die zijn indicatie voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) gedeeltelijk herzien, ingetrokken en omgezet naar zorg in natura. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente op basis van de wetgeving bevoegd was om deze besluiten te nemen, omdat de eiser niet aan zijn inlichtingenplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de eiser, ondanks herhaalde waarschuwingen, het pgb niet correct had besteed en dit had uitbetaald aan zijn ouders in plaats van aan professionele zorgverleners. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn autistische stoornis en de noodzaak voor een vertrouwensband met zorgverleners, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht had besloten tot herziening, intrekking en terugvordering van het pgb, en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van cliënten om correcte informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/5122

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. M.W. Siebrands en [naam] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland, verweerder
(gemachtigde: F.E. El Idrissi en S. Kinich).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers indicatie voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018 (gedeeltelijk) herzien, ingetrokken en omgezet naar zorg in natura.
Hiertegen heeft eiser op 25 januari 2018 bezwaar gemaakt
Bij besluit van 29 januari 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2017 van eiser een bedrag van € 16.302,59 teruggevorderd.
Hiertegen heeft eiser op 9 maart 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder beide bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft verweerder eiser, voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2018, geïndiceerd voor ondersteuning bij het zelfstandig wonen en/of het meedoen in de samenleving voor:
  • begeleiding individueel door een professionele hulpverlener voor 7 uur in de week in de vorm van een pgb voor een tarief van € 32,36 per uur;
  • begeleiding individueel door een niet professioneel hulpverlener voor 9 uur per week in de vorm van een pgb voor een tarief van € 20,31 per uur;
  • georganiseerde professionele dagbesteding met vervoer voor zes dagdelen per week, in de vorm van een pgb voor een tarief van € 43,88 per dagdeel en vervoer voor € 4,16 per dagdeel.
Met de professionele onderdelen van het toekende pgb wordt blijkens het toekenningsbesluit beoogd eiser zelfstandig, los van zijn ouders, te laten meedoen in de maatschappij.
1.2.
Eiser heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen deze indicatie. Bij uitspraak van 19 juni 2018 (HAA 17/5268) van deze rechtbank is eisers beroep ongegrond verklaard. Thans loopt hiertegen hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
2. Met het primaire besluit I is verweerder overgegaan tot gedeeltelijke herziening en intrekking van voornoemde indicatie, omdat eiser het grootste deel van het voor professionele begeleiding en dagbesteding ontvangen pgb niet goed heeft beheerd en hiervan geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Hoewel eiser er meermaals op is gewezen dat er bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geen zorgovereenkomst was ingediend, heeft eiser het voor professionele zorg verstrekte pgb niet tot nauwelijks aan professionele begeleiding en professionele dagbesteding besteed, maar aan zijn ouders uitbetaald. Verweerder heeft daarom de eerdere indicatie herzien en het niet besteedde deel van het al voor professionele zorg verstrekte pgb ingetrokken. Voor zover het pgb al wel aan professionele zorg is besteed, behoudt eiser daarop zijn recht. Verder heeft verweerder besloten het eerder toegekende pgb voor begeleiding door professionals en dagbesteding door professionals per 9 januari 2018 (datum primaire besluit I) tot en met 31 december 2018 om te zetten naar zorg in natura. Het pgb deel voor begeleiding door een niet professionele hulpverlener blijft ongewijzigd.
Omdat eiser volgens verweerder opzettelijk niet bij verweerder heeft gemeld dat hij geld dat voor begeleiding en dagbesteding door professionals was bedoeld aan zijn ouders heeft uitbetaald, heeft verweerder met het primaire besluit II tevens besloten tot terugvordering over te gaan van het over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 december 2017 voor professionele zorg al uitgekeerde pgb, voor zover deze niet op de juiste wijze is besteed. Verweerder vordert in dit kader het bedrag terug van € 16.302,59. Verweerder vindt dat eiser opzettelijk zijn inlichtingenplicht heeft geschonden nu hij meermaals is gewezen op zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot de inschakeling van professionele begeleiding en dagbesteding. Bovendien heeft eiser wel declaraties ingediend voor professionele begeleiding en dagbesteding, terwijl deze gedeclareerde zorg helemaal niet was is ingekocht. Althans, dit heeft eiser tot op heden niet aangetoond. Met het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
3. In beroep heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat er continu overleg is geweest tussen (de ouders van) eiser en de gemeente over de precieze invulling van de geïndiceerde professionele begeleiding en professionele dagbesteding. Volgens eiser houdt verweerder onvoldoende rekening met de specifieke omstandigheden van zijn geval. Eiser kan vanwege zijn autistische stoornis namelijk niet teveel prikkels verwerken. De door verweerder noodzakelijk geachte toename van professionele dagbesteding leidt echter juist tot meer prikkels en uiteindelijk tot een hogere begeleidingsbehoefte. Verweerder kan daarom niet volhouden dat niet zou zijn gebleken van (toereikende) dagbesteding en begeleiding.
Verder handhaaft eiser zijn stelling dat hij wel degelijk professionele dagbesteding heeft ontvangen, namelijk bij Wherelant. Dat er geen facturen zijn ingezonden door de directrice doet hieraan niet af. Eiser is het verder nog steeds oneens met de omzetting van pgb’s naar zorg in natura. Hierdoor wordt eiser beperkt in zijn mogelijkheden zelf in zijn zorgbehoefte te voorzien. Eiser kan nu immers niet meer de mensen inschakelen die hij kent en met wie hij een vertrouwensband heeft, terwijl dit gezien zijn autistische stoornis juist noodzakelijk is.
Eiser betwist verder dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser wist helemaal niet dat Wherelant geen facturen aan verweerder had gezonden. Eiser was afhankelijk van de informatievoorziening van deze zorgverlener. En wat eiser niet wist, kon eiser ook niet melden. Bovendien zijn zorgdeclaraties in het systeem van de SVB altijd direct zichtbaar voor verweerder. Van gegevens achterhouden is alleen daarom al geen sprake.
Verder heeft verweerder volgens eiser al helemaal niet deugdelijk gemotiveerd dat er bij eiser sprake was van opzet bij het niet voldoen aan zijn inlichtingenplicht. Er moet dan sprake zijn van een situatie dat eiser willens en wetens iets niet heeft gemeld waarvan hij had moeten weten dat dat belangrijk kon zijn. Daarvan is geen sprake.
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 doet de cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 (beschikking op een aanvraag) of 2.3.6 (een persoonsgebonden budget).
4.2.
Het college kan op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015, voor zover van belang, een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
(…).
4.3.
Artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 bepaalt:
Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank uitgaat van de indicatie en de toekenning van de pgb’s zoals toegekend bij besluit van 25 april 2017. De rechtbank heeft eisers beroep hiertegen ongegrond verklaard en zolang nog niet op het hoger beroep is beslist, wordt uitgegaan van de juistheid van deze toekenning. De rechtbank overweegt verder dat de herziening, intrekking en omzetting van al eerder toegekende pgb’s een voor eiser belastend besluit is. Dit brengt mee dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening, intrekking en omzetting is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Verweerder heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Uit de toekenningsbeschikking van 25 april 2017 blijkt duidelijk dat (een deel van) het pgb is verstrekt voor individuele begeleiding door een professionele hulpverlener tegen vermeld tarief, als ook voor professionele dagbesteding tegen vermeld tarief. Verder is eiser tijdens de periode in geding door de SVB er meermaals op gewezen dat hij pgb’s voor professionele zorg heeft gekregen, maar dat er (nog) geen zorgovereenkomsten ingeschreven stonden bij de SVB. Hierover heeft eiser ook een aantal keren contact gehad met verweerder. Het was eiser dus voldoende duidelijk dat hij een groot deel van het aan hem verstrekte pgb diende te besteden aan professionele zorg. Vaststaat echter dat eiser de verstrekte pgb’s grotendeels niet heeft besteed aan de bedoelde professionele begeleiding en dagbesteding, maar heeft uitbetaald aan zijn ouders. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het feit dat hij het voor professionele zorg bedoelde deel van het verstrekte pgb aan zijn ouders uitbetaalde, had moeten melden bij verweerder. De omstandigheid dat eiser het niet eens is met de indicatie maakt dit niet anders, nu zoals hiervoor aangegeven, uit moet worden gegaan van de indicatie zoals die is verstrekt. De stelling van eiser dat hij, door het indienen van de declaraties in het systeem van de SVB, heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat het hier een administratief systeem betreft van de SVB, had eiser dit zelf onverwijld uit eigen beweging aan verweerder moeten melden. Het indienen van een declaratie kan daaraan niet gelijk worden gesteld. Bovendien is, onder meer, gebleken dat eiser zes dagdelen professionele dagbesteding per week declareerde, terwijl slechts één dagdeel per week daadwerkelijk gebruik werd gemaakt van professionele dagbesteding. Eiser declareerde dus ook in strijd met de werkelijkheid en ook dit is in strijd met de inlichtingenplicht. De stelling van eiser dat hem dit niet toegerekend kan worden, omdat hij afhankelijk was van de informatievoorziening van Wherelant, maakt dit niet anders.
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 in redelijkheid over kunnen gaan tot herziening, intrekking en omzetting van de eerdere, bij besluit van 25 april 2017, aan eiser toegekende pgb’s. De stelling van eiser dat de omzetting van pgb’s naar zorg in natura onrechtmatig is nu eiser daarmee niet meer vrij is in zijn keuze van zorgverlener, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift, heeft eiser nog steeds een vrije keuze in zorgaanbieder. De enige voorwaarde is dat het een professionele begeleider is.
6. Ten aanzien van de terugvordering van het ten onrechte genoten deel van het pgb, overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015 de volledige geldwaarde van het door eiser onjuist besteedde deel van het verstrekte pgb voor professionele zorg teruggevorderd, omdat eiser volgens verweerder opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt, als gevolg waarvan ten onrechte pgb is verstrekt. Terugvordering onder toepassing van artikel 2.4.1 van de Wmo vereist opzet aan de zijde van eiser. Uit de wetsgeschiedenis volgt, dat in het kader van artikel 2.4.1, eerste lid, sprake is van “opzettelijk” als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Verweerder zal moeten aantonen dat er sprake is van opzet door daarvoor bewijs te leveren (Tweede Kamer, 2013-2014, 33 841, nr. 34, blz. 164-165, nota naar aanleiding van het verslag).
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende deugdelijk uiteengezet waarom er in het geval van eiser sprake is van het willens en wetens verstrekken van onvolledige of onjuiste gegevens. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat eiser declaraties heeft ingediend voor professionele dagbesteding, terwijl hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft immers zelf tijdens de hoorzitting in bezwaar aangegeven slechts één dagdeel gebruik te hebben gemaakt van de professionele dagbesteding bij Wherelant. Het vervolgens declareren van zes dagdelen kan bezwaarlijk anders worden aangemerkt dan het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Een en ander klemt te meer nu in beroep duidelijk is geworden dat Wherelant überhaupt nooit kosten in rekening heeft gebracht voor de professionele dagbesteding van eiser. Ook heeft eiser gelden aan zijn ouders uitbetaald die waren bedoeld voor een professionele begeleider, tegen het tarief van een professioneel begeleider. Ter zitting is namens eiser verklaard dat als zijn hoger beroep slaagt, dit wellicht in zijn voordeel kan zijn. Ook dit kan bezwaarlijk anders gezien worden dan het willens en wetens kiezen voor een onjuiste opgave en aldus opzettelijk onjuiste informatie verstrekken. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 aan de terugvordering van eiser ten grondslag heeft kunnen leggen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzitter, en J.H.A.C. Everaerts en mr. A. Buiskool, leden, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.