ECLI:NL:RBNHO:2019:785

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
7349589 VV EXPL 18-177
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over loonvordering en arbeidsongeschiktheid van een werkneemster

In deze zaak heeft de werkneemster de werkgever gedagvaard in kort geding, met als doel betaling van achterstallig loon over de periode van 29 juni 2018 tot 8 december 2018. De werkneemster stelt dat zij arbeidsongeschikt is verklaard door de bedrijfsarts en dat zij recht heeft op loonbetaling. De werkgever betwist dit en voert aan dat de werkneemster geen spoedeisend belang heeft en dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De werkneemster is op 8 mei 2018 in dienst getreden en heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Er zijn verschillende gesprekken geweest tussen de werkneemster en de werkgever over haar ziekmelding en de uitvoering van haar werkzaamheden. De bedrijfsarts heeft op verschillende momenten geoordeeld dat de werkneemster arbeidsgeschikt was, maar de werkneemster heeft zich op 5 juli 2018 opnieuw ziekgemeld. De kantonrechter concludeert dat de werkneemster op geen enkel moment de werkgever heeft geïnformeerd over haar medicijngebruik dat haar rijvaardigheid beïnvloedde. De rechter oordeelt dat de werkneemster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat de werkgever terecht de loonbetaling heeft stopgezet. De vordering van de werkneemster wordt afgewezen, en de proceskosten worden aan haar opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 7349589 VV EXPL 18-177
Uitspraakdatum: 11 januari 2019
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[werkneemster]
wonende te [woonplaats]
eiseres
verder te noemen: de werkneemster
gemachtigde: mr. A.T. Leigh
tegen

1.de vennootschap onder firma [naam vof]

gevestigd te [vestigingsplaats]
2. [gedaagde sub 2]wonende te [woonplaats]
3. [gedaagde sub 3]wonende te [woonplaats]
4. [gedaagde sub 4]
wonende te [woonplaats]
gedaagden
verder te noemen: de werkgever
gemachtigde: mr. J. Dikker

1.Het procesverloop

1.1.
De werkneemster heeft de werkgever op 13 december 2018 gedagvaard.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 december 2018. Op deze zitting heeft de werkgever een tegenvordering ingediend. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten, mede aan de hand van pleitaantekeningen, naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn vennoten van gedaagde sub 1.
2.2.
De werkneemster is op 8 mei 2018 in dienst getreden bij de werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot 8 december 2018, in de functie van inpakker/chauffeur voor 20 uur per week tegen een bruto salaris van € 8,13 per uur, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. In artikel 9.1 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat bij ziekte 70% van het salaris wordt betaald, in artikel 9.3 is bepaald dat de werkneemster de eerste twee ziektedagen geen recht heeft op loon.
2.3.
Door partijen is een schriftelijke functieomschrijving ondertekend, waarin onder meer is vermeld:
“De werkzaamheden van de werknemer bestaan uit:* het inpakken van het brood in broodkratten of dozen* volledig verantwoordelijk voor de distributie en routes van de producten aan klanten met de bedrijfswagen* controleren op de kwaliteit van de producten* het tijdig rapporteren van mankementen, onderhoudsbeurten en het wekelijks schoonhouden van de bedrijfswagen* voorts alle werkzaamheden die redelijkerwijs van haar verlangd kunnen worden(…)”
2.4.
Op 14 juni 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen partijen, waarin de werkneemster – samengevat – is aangesproken op de wijze van ziekmelden, de wijze van het brood inpakken, het werken tussen 06.30-10.30 uur en het eerder naar huis gaan en het inplannen van privé-afspraken tijdens werktijd. Dit gesprek is bij email van 15 juni 2018 aan de werkneemster bevestigd. De werkneemster heeft bij email van dezelfde dag gereageerd en de genoemde punten weersproken, waarbij zij onder meer aangeeft dat zij zich ‘geïntimideerd en gekleineerd’ voelt en de opmerkingen onder het kopje ‘pesterij/intimidatie’ vallen.
2.5.
Naar aanleiding van voorgaande email heeft een nieuw gesprek plaatsgevonden op 16 juni 2018, waarvan de werkgever een gespreksverslag heeft gemaakt, toegestuurd bij email van 18 juni 2018, waarin de werkgever onder meer aangeeft dat hij zich in het gesprek agressief bejegend voelde en het gesprek zelfs heeft gestopt.
De werkneemster heeft zich op 18 juni 2018 ziekgemeld.
2.6.
De werkneemster is door de bedrijfsarts uitgenodigd voor het spreekuur van 22 juni 2018, hetgeen door de werkneemster is afgezegd in verband met een gepland bezoek aan een festival. Op 27 juni 2018 heeft de bedrijfsarts met de werkneemster gesproken en geoordeeld dat “er geen sprake is van medische beperkingen, ziekte of gebrek”. Wel is sprake van werkgerelateerde spanningsklachten. De bedrijfsarts adviseert op korte termijn een mediator in te schakelen.
2.7.
Bij email van 28 juni 2018 bericht de werkgever aan de werkneemster dat zij sinds 18 juni 2018 geen werkzaamheden heeft verricht, terwijl de bedrijfsarts heeft geoordeeld dat zij niet ziek is. De werkgever bericht onder meer dat de dagen 22 en 23 juni 2018 als verlofdagen zullen worden aangemerkt, maar verder heeft de werkneemster geen recht op loon en zij wordt geacht haar werkzaamheden dan ook te hervatten. De werkneemster verschijnt niet. Op 29 juni 2018 schrijft de huisarts 10 stuks Oxazepam 10mg voor. Op 30 juni 2018 vraagt werkneemster bij het UWV een deskundigenoordeel aan.
2.8.
De werkgever heeft Result Mediation Centre B.V. ingeschakeld voor mediation. Er vindt een intakegesprek plaats. Op 6 juli 2018 is het volgende gesprek gepland.
2.9.
Bij email van 5 juli 2018 van haar toenmalige gemachtigde wordt bericht dat de werkneemster vanwege zware hoofdpijnen de volgende dag niet op het mediationgesprek zal verschijnen en dat dit zo nodig als een ziekmelding moet worden beschouwd.
2.10.
Op 6 juli 2018 verschijnt de werkneemster op het spreekuur van de bedrijfsarts, zijnde een andere arts dan degene die de werkneemster op 27 juni 2018 heeft gezien. De bedrijfsarts oordeelt dat er sprake is van een arbeidsconflict, maar dat de door de werkneemster genoemde klachten niet kunnen worden aangemerkt als medische ziekte of gebrek. Wederom wordt geadviseerd zo snel mogelijk een oplossing te vinden met behulp van mediation.
Dezelfde dag stuurt de gemachtigde van de werkgever aan de toenmalige gemachtigde van de werkneemster een email met een oproep om op 9 juli 2018 te verschijnen voor een afspraak bij de mediator.
2.11.
Op zondagavond 8 juli 2018 (19.50 uur) bericht de toenmalige gemachtigde van de werkneemster dat zijn cliënte vanwege gezondheidsklachten momenteel niet in staat is een mediationgesprek te voeren en dat zij het niet eens is met de oordelen van de bedrijfsarts en het aangevraagde deskundigenoordeel afwacht.
2.12.
Bij brief van 20 augustus 2018 bericht de deskundige van het UWV aan de werkneemster dat: “
Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 18 juni 2018 wél kon doen”.
In het bijgevoegde rapport is vermeld dat er geen contact is geweest met de werkgever en ook niet met de bedrijfsarts, omdat “
Vanaf datum 29-06-2018 is er geen discussie mogelijk. Door gebruik van bepaalde geneesmiddelen is beroepsmatig gebruik maken van een auto niet toegestaan.” In het rapport is vervolgens nog vermeld: “
Dat de klachten serieus zijn, blijkt uit het feit dat de huisarts geneesmiddelen heeft voorgeschreven vanaf 29-06-2018. Dit betreffen zogenaamde gele sticker medicijnen. Dat betekent dat voorzichtigheid geboden is bij o.a. autorijden. Strikt genomen is cliënte per datum geschil (18-06-2018) geschikt te achten voor haar arbeid omdat er sprake is van een natuurlijke reactie op een voor haar nare situatie. (...) Conclusie: cliënte is per geschildatum d.d. 18-06-2018 wel geschikt te achten voor haar eigen werk.”.
2.13.
Op 4 oktober 2018 heeft de werkneemster opnieuw om een Deskundigenoordeel gevraagd. Dit oordeel is op 10 oktober 2018 afgegeven, waarbij de deskundige van het UWV heeft vermeld dat: er geen contact is geweest met de werkgever, geen gesprek met de werkneemster, geen contact met de bedrijfsarts en het niet nodig is gebleken om medische informatie op te vragen.
De deskundige overweegt als volgt: “
Eigen onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van de informatie uit eerder onderzoek door ondergetekende, medische informatie en informatie uit de aanvraag. Datum geschil is nu 29-06-2018. Bij eerder onderzoek had ik al geconstateerd dat er vanaf 29-06-2018 geneesmiddelen zijn voorgeschreven die het reactievermogen kunnen beïnvloeden. Beroepsmatig besturen van gemotoriseerde voertuigen wordt afgeraden (zeker kort na starten van dergelijke medicatie). Aangezien dat een essentieel onderdeel is van haar arbeid, is zij per 29-06-2018 niet in staat om haar arbeid in volle omvang uit te voeren. (…) Conclusie: cliënt is per geschildatum 29-06-2018 niet geschikt te achten voor haar eigen werk.
2.14.
Bij email van 15 oktober 2018 bericht de gemachtigde van de werkneemster aan de gemachtigde van de werkgever over het Deskundigenoordeel (zie 2.13) en schrijft:
“Ik vertrouw erop dat de loonbetaling vanaf 29 juni 2018 onmiddellijk zal worden hervat. Uiteraard staat [de werkneemster] open voor re-integratie activiteiten en zij zal blijven meewerken met de arbo-arts in dat kader”.
2.15.
Namens de werkgever wordt dezelfde dag per email gereageerd en wordt, samengevat, aangegeven dat als de werkneemster door medicijngebruik geen auto mocht rijden, zij wel alle andere werkzaamheden die onderdeel van haar functie uitmaken kon verrichten. Daartoe bestond geen medische belemmering en daarnaast heeft zij geweigerd mee te werken aan het opheffen van het door haar ervaren conflict door tot tweemaal toe op het allerlaatste moment de mediationgesprekken af te zeggen. En verder heeft de werkneemster zich op 5 juli 2018 opnieuw ziekgemeld en heeft de bedrijfsarts haar een dag later arbeidsgeschikt geacht, over welk oordeel geen Deskundigenoordeel is gevraagd. Zij mag de volgende dag komen voor het verrichten van de andere werkzaamheden, zo niet dan duurt de loonstop voort.
2.16.
Bij email van 16 oktober 2018 bericht de gemachtigde van de werkneemster aan de gemachtigde van de werkgever:
“Cliënte is ziek dus kan niet werken. Mag ik uw verhinderdata nog ontvangen.”.
2.17.
Bij email van 22 oktober 2018 bericht de gemachtigde van de werkgever aan de gemachtigde van de werkneemster dat de emails van 15 en 16 oktober 2018 worden opgevat als een nieuwe ziekmelding en dat zij op 24 oktober 2018 bij de bedrijfsarts wordt verwacht.
2.18.
Op 24 oktober 2018 is de werkneemster op het spreekuur van de bedrijfsarts geweest die oordeelt dat zij arbeidsongeschikt is voor haar werk wegens medische beperkingen. De relevante beperking voor haar werk is dat zij (beroepsmatig) geen auto mag besturen. De werkneemster is wel geschikt voor andersoortige werkzaamheden. Verder wordt het raadzaam genoemd om verder te gaan met de mediation voor conflictoplossing.
Diezelfde dag wordt namens de werkgever per email bericht dat de werkneemster voor de volgende dag wordt uitgenodigd om andere werkzaamheden te komen verrichten, dat als de werkneemster zich daartoe bereid verklaart, mediation zal worden herstart en dat als de werkneemster geen passende arbeid verricht de loonstop wordt gehandhaafd.
2.19.
Bij email van 13 november 2018 bericht de huidige gemachtigde van de werkneemster aan de gemachtigde van de werkgever dat niet eerder kon worden gereageerd op de email van 24 oktober 2018 en dat: “
Cliënte niet zal ingaan op het verzoek om deel te nemen aan mediation. Los van het feit dat cliënte haar eigen werkzaamheden niet kan uitvoeren, lukt het haar ook niet om van haar woonadres naar het werk te reizen”.
2.20.
Op 14 november 2018 is een verzoek bij de rechtbank ingediend voor een voorlopige voorziening.

3.De vordering

3.1.
De werkneemster vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening de werkgever veroordeelt tot betaling van € 2.917,04, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, aan achterstallig loon over 29 juni 2018 tot 8 december 2018, te vermeerderen met de wettelijke verhoging.
3.2.
Zij legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat uit het Deskundigenoordeel van 10 oktober 2018 volgt dat zij sedert 29 juni 2018 arbeidsongeschikt is. De bedrijfsarts heeft op 24 oktober 2018 vastgesteld dat zij arbeidsongeschikt is vanwege medische beperkingen, te weten het niet beroepsmatig mogen besturen van auto’s. De locatie waar de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd is slechts bereikbaar per auto of openbaar vervoer. Het is de werkneemster afgeraden gebruik te maken van openbaar vervoer. Zij is dan ook feitelijk niet in staat de locatie te bereiken.
Nu de werkneemster is verstoken van inkomsten heeft zij een spoedeisend belang bij haar vordering.

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
De werkgever betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat de werkneemster thans geen spoedeisend belang heeft en voorts dat er geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat zij per 29 juni 2018 medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid beïnvloeden, heeft te gelden dat dit slechts beperkt is geweest en overigens afhankelijk is van het tijdstip van gebruik. Voor wat betreft het laatste Deskundigenoordeel merkt de werkgever op dat daarin uitsluitend is geoordeeld over 29 juni 2018, terwijl hij de werkneemster niet heeft gezien. Nadien heeft een nieuwe ziekmelding op 5 juli 2018 plaatsgevonden en een nieuwe beoordeling door de bedrijfsarts op 6 juli 2018, waarbij de werkneemster arbeidsgeschikt is verklaard. Van dit oordeel is geen Deskundigenoordeel aangevraagd. Daar komt bij dat het door de werkneemster overgelegde huisartsenjournaal, waarin de voorgeschreven medicijnen zijn vermeld, onomstotelijk laten zien dat de informatie waarop het Deskundigenoordeel is gebaseerd niet juist is.
4.2.
Voorts was de werkneemster wel in staat om haar andere werkzaamheden uit te voeren. Dit volgt ook uit het advies van de bedrijfsarts van 24 oktober 2018. Voorts heeft te gelden dat de werkneemster niet bereid is gebleken deel te nemen aan de door de bedrijfsarts geadviseerde mediation. Tot tweemaal toe werden op het allerlaatste moment gesprekken afgezegd en in oktober is bericht dat zij niet zou willen meewerken. Zij beweert wel open te staan voor re-integratie om zich een dag later weer ziek te melden. De werkgever voert aan terecht de loonbetaling te hebben gestaakt, nu de werkneemster geen deugdelijke grond had om medewerking aan de re-integratie te weigeren. Zij is ten onrechte gesprekken met de werkgever uit de weggegaan en heeft mediation geweigerd. Daarmee heeft zij het herstelproces belemmerd. De werkgever wijst op de artikelen 7:629 lid 3 onderdelen b, c en d BW en 7:627 en 7:628 BW.
De tegenvordering
4.3.
De werkgever vordert dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening de werkneemster veroordeelt tot betaling van de kosten van mediation ad € 1.669,36, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij legt aan deze tegenvordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de werkneemster zonder deugdelijke grond heeft geweigerd mee te werken, hetgeen onrechtmatig is jegens de werkgever dan wel handelen in strijd met goed werknemerschap. De werkgever heeft hierdoor schade geleden, bestaande uit de kosten van mediation.
4.4.
De werkneemster betwist de tegenvordering en stelt dat de werkgever geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering en voorts, zij was ziek en heeft daarom de gesprekken terecht afgezegd.

5.De beoordeling

de vordering

5.1.
De vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als de werkneemster daarbij een spoedeisend belang heeft. Dat is het geval, nu het hier gaat om een loonvordering. Het moge zo zijn dat de werkneemster eerst na beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft gedagvaard, het staat vast dat zij sedert 29 juni 2018 geen loon heeft ontvangen.
5.2.
Verder is voor toewijzing van de vordering in dit kort geding vereist dat de feiten en omstandigheden die aan de vordering ten grondslag zijn gelegd, voldoende aannemelijk zijn. Ook moet in voldoende mate waarschijnlijk zijn dat de vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in dit kort geding geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
Partijen discussiëren over de vraag of de werkneemster in de periode 29 juni 2018 tot en met 7 december 2018 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst van rechtswege is beëindigd) volledig arbeidsongeschikt was en deswege aanspraak kan maken op 70% van het overeengekomen loon. De werkgever heeft dit gemotiveerd betwist. Het staat vast dat de werkneemster vanaf 18 juni 2018 geen werkzaamheden meer heeft verricht.
5.4.
Tussen partijen staat vast dat ten aanzien van de oorspronkelijke ziekmelding van
18 juni 2018 door zowel de bedrijfsarts (advies van 27 juni 2018) als door de deskundige van het UWV (het Deskundigenoordeel van 15 augustus 2018) is geoordeeld dat de werkneemster arbeidsgeschikt was om haar werkzaamheden te verrichten. Verder staat vast dat de werkneemster de werkgever niet heeft geïnformeerd over medicijngebruik en dat zij zich op 5 juli 2018 wederom ziek heeft gemeld, waarop een andere bedrijfsarts op 6 juli 2018 heeft geoordeeld dat de werkneemster arbeidsgeschikt was.
5.5.
Door de werkneemster is gesteld dat de deskundige van het UWV al in zijn oordeel gedateerd 15 augustus 2018 heeft geoordeeld dat de werkneemster arbeidsongeschikt was per 29 juni 2018 in verband met medicijngebruik. De kantonrechter deelt dit standpunt niet, nu in dit oordeel weliswaar melding wordt gemaakt van voorgeschreven medicijnen, maar daarbij onder de Overwegingen uitsluitend is vermeld: “
Dat betekent dat voorzichtigheid geboden is bij o.a. autorijden.”Onder de Conclusie vermeldt de deskundige hieromtrent vervolgens niets.
5.6.
In het Deskundigenoordeel van 10 oktober 2018 oordeelt dezelfde deskundige van het UWV, zonder dat hij de werkneemster, de werkgever, de bedrijfsarts of de behandelaar heeft gesproken, dat de werkneemster “
op basis van informatie uit eerder onderzoek, medische informatie en informatie uit de aanvraag”de werkneemster “
per geschildatum29-06-2018 niet geschikt te achten is voor het eigen werk”.Het is in deze procedure niet duidelijk geworden welke informatie de Deskundige in dit oordeel wel heeft betrokken, de aanvraag in het dossier ontbreekt. Ook is onduidelijk welke ziekmelding de Deskundige nu heeft beoordeeld, te meer nu er geen ziekmelding per 29 juni 2018 heeft plaatsgevonden, terwijl van de ziekmelding per 5 juli 2018 en het advies van de bedrijfsarts van 6 juli 2018 geen enkele melding wordt gemaakt. Dit geldt overigens evenzeer voor enige medische informatie nà 29 juni 2018 (zoals medicijngebruik nadien). Daarbij is van belang dat als onweersproken is komen vast te staan dat slechts een deel van de voorgeschreven medicijnen de rijvaardigheid tijdelijk (8 – 16 uur na inname) beïnvloeden en dat deze medicijnen in een kleine hoeveelheid zijn voorgeschreven en beperkt zijn gebruikt. Immers, zoals namens de werkneemster ter zitting is verklaard, zij gebruikte het medicijn “zo nodig”. Dergelijke informatie was ook in oktober 2018 beschikbaar en had de Deskundige derhalve in zijn oordeel kunnen betrekken.
De Deskundige overweegt voorts - zonder enige toelichting - dat het beroepsmatig besturen van gemotoriseerde voertuigen een essentieel onderdeel van de arbeid van de werkneemster is. Door de werkgever is hierover ter zitting verklaard dat het inpakken van broden de essentie van de overeengekomen werkzaamheden betrof en dat het rondrijden slechts een deel van de werkzaamheden betrof en ook niet dagelijks plaatsvond, hetgeen door de werkneemster is beaamd. Daarnaast werden er ook schoonmaakwerkzaakheden verricht.
Zowel ten aanzien van de omvang en invloed van de gebruikte medicijnen als de uit te voeren werkzaamheden is de vraag dan ook gerechtvaardigd of de Deskundige met voornoemde informatie niet tot een ander oordeel was gekomen of dat zijn oordeel uitsluitend is beperkt tot de datum van 29 juni 2018. De kantonrechter kan onder deze omstandigheden de conclusie van de Deskundige van 10 oktober 2018 over het niet kunnen uitvoeren van werkzaamheden niet overnemen.
5.7.
Voor zover al moet worden aangenomen dat de werkneemster door medicijngebruik tijdelijk niet in staat was om een auto te besturen, heeft te gelden dat daarmee nog niet is komen vast te staan dat zij niet in staat was de overige overeengekomen werkzaamheden uit te voeren. Van een goed werknemer mag verlangd worden dat zij contact onderhoudt met haar werkgever en duidelijkheid geeft over de (on)mogelijkheden om (een deel van de) werkzaamheden te kunnen uitvoeren dan wel om te kunnen re-integreren. Daarbij hoeft zij uiteraard niet gedetailleerd medische informatie te verstrekken, maar in dit geval had zij wel duidelijkheid kunnen geven over het feit dat zij (tijdelijk) medicijnen gebruikte die de rijvaardigheid (tijdelijk) kunnen beïnvloeden. Het staat vast dat de werkneemster op geen enkel moment de werkgever over haar rijvaardigheid heeft geïnformeerd. Sterker nog, de werkneemster is ieder direct contact met de werkgever uit de weggegaan, terwijl op geen enkele wijze is onderbouwd dat zij hiertoe medisch niet in staat zou zijn. Van enige medische verklaring daaromtrent, is geen sprake.
Zij is vanaf eind juni 2018 bijgestaan door een gemachtigde, maar tussen 10 juli en 15 oktober 2018 is er uitsluitend kort contact geweest tussen gemachtigden over het Deskundigenoordeel van augustus 2018. Op 24 oktober 2018, naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts, is de werkneemster opgeroepen te verschijnen. Hierop is eerst op 13 november 2018 gereageerd met een afwijzing van de voortzetting van de mediation en een verzoek om verhinderdata. Ook hier heeft te gelden dat niet is gebleken dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt was en niet in staat was om haar andere of passende werkzaamheden uit te voeren dan wel een mediationgesprek te voeren. Dat haar zou zijn afgeraden openbaar vervoer te gebruiken is op geen enkele wijze onderbouwd. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de werkneemster niet in staat was te verschijnen, terwijl zij daar wel meermalen toe is opgeroepen onder aanzegging van het voortzetten van de loonstop.
5.8.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de werkgever ten onrechte de betaling van het loon heeft stopgezet, zodat de verzochte voorlopige voorziening van de werkneemster moet worden afgewezen.
5.9.
De proceskosten komen voor rekening van de werkneemster, omdat zij ongelijk krijgt.
De tegenvordering
5.10.
De tegenvordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als de werkgever daarbij een spoedeisend belang heeft. De werkneemster heeft dit betwist. De werkgever heeft het spoedeisend belang bij de tegenvordering niet onderbouwd. Nu niet is gebleken dat de werkgever een spoedeisend belang heeft bij de tegenvordering, wordt deze afgewezen.
5.11.
De proceskosten komen voor rekening van de werkgever, omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt de werkneemster tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de werkgever worden vastgesteld op een bedrag van € 400,00 aan salaris van de gemachtigde;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
de tegenvordering
6.4.
wijst de vordering af;
6.5.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de werkneemster worden vastgesteld op een bedrag van € 100,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. de Vries en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter