4.3.1.Bewijsuitsluitingsverweren
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van getuigen [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 1] en [getuige 2] moeten worden uitgesloten van het bewijs, nu deze niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] zijn na de uitzendingen van Opsporing Verzocht gehoord. [getuige 3] en [getuige 5] hebben verklaard dat zij alles wat zij weten uit de media hebben gehaald. [getuige 4] heeft zich naar aanleiding van Opsporing Verzocht pas gemeld en is beïnvloed door deze uitzendingen en/of andere mediaberichten. Immers, [getuige 4] dacht vóór de beïnvloeding van de media niet dat [slachtoffer] werd ontvoerd, maar dat [slachtoffer] naar huis werd gebracht. Niemand heeft op 1 december 2016 de moeite genomen om de politie te verwittigen; kennelijk achtte men dat niet noodzakelijk. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat [getuige 5] evident in strijd met
de waarheid heeft verklaard.
Met betrekking tot getuigen [getuige 1] en [getuige 2] heeft de raadsman naar voren gebracht dat het gegeven dat zij op 1 december 2016 geen melding hebben gemaakt van een strafbaar feit jegens [slachtoffer] , terwijl zij hem die dag uitgebreid en in een penibele situatie zouden hebben gesproken, vragen oproept.
De rechtbank is, evenals de raadsman, van oordeel dat de verklaringen die getuige [getuige 3] heeft afgelegd op meerdere onderdelen aantoonbaar onjuist zijn. Zijn verklaringen zijn daarnaast, zowel innerlijk als ten opzichte van ander bewijsmateriaal, dermate inconsistent en tegenstrijdig dat zij de kern van de getuigenverklaring aantasten. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaringen van getuige [getuige 3] niet betrouwbaar. Deze verklaringen zullen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs.
De rechtbank is, gelijk de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat de getuigenverklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] , welke op diverse momenten zijn afgelegd, niet op alle onderdelen consistent en verifieerbaar juist zijn. Daarbij staat vast dat [getuige 4] en [getuige 5] informatie over de gebeurtenissen op 1 december 2016 hebben vernomen uit de media, zoals uitzendingen van Opsporing Verzocht. Dat neemt echter niet weg dat beide getuigen verklaren over feitelijke details die zij in de garage hebben waargenomen die niet in de media zijn genoemd. Mede daardoor heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat bedoelde getuigen in de kern uit eigen wetenschap over hun destijds gedane waarnemingen hebben verklaard. Dat de perceptie van de getuigen over de ernst van de situatie in de garage mogelijk is beïnvloed door achteraf verkregen informatie uit de media, maakt in dit geval daarom niet dat bedoelde verklaringen daardoor onvoldoende betrouwbaar zijn te achten om als bewijs te kunnen bezigen. Wel leidt dit ertoe dat de rechtbank bij de beoordeling van dit bewijsmateriaal de nodige behoedzaamheid zal betrachten.
De rechtbank acht daarnaast de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] voldoende betrouwbaar. Voor deze getuigen geldt dat zij beiden over het geheel genomen consistent hebben verklaard, zij het wat betreft [getuige 1] op basis van technisch bewijs niet op alle onderdelen juist te achten. De rechtbank ziet echter geen reden om aan te nemen dat [getuige 1] en [getuige 2] (op onderdelen) opzettelijk in strijd met de waarheid hebben verklaard, dan wel dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
4.3.2.Vrijspraak “de dood ten gevolge hebbend” en gijzeling
Strafverzwarende omstandigheid?
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de dood van [slachtoffer] niet kan worden toegerekend aan verdachte en evenmin voorzienbaar was voor verdachte. Hij voert daartoe het volgende aan. De deskundigen hebben de doodsoorzaak van [slachtoffer] niet kunnen vaststellen. Zonder doodsoorzaak is er wat de verdediging betreft geen causaliteit. Onbekend is gebleven hoe, waaraan, op welk moment of waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen, waardoor redelijke toerekening niet kan plaatsvinden. Het blijft volstrekt onduidelijk hoe [slachtoffer] te water is geraakt. Om te kunnen concluderen dat dit gevolg, het te water raken en daaraan overlijden voorzienbaar was, zal moeten worden vastgesteld hoe dat is gegaan. Informatie over het vluchten en te water raken van [slachtoffer] ontbreekt. Met het te water raken van [slachtoffer] in die omstandigheden heeft verdachte niets te maken. Verdachte heeft weliswaar erkend dat hij op het strand een pistool heeft laten zien om druk uit te oefenen, zodat voorstelbaar is dat [slachtoffer] een poging tot vluchten heeft gedaan, maar daarna loopt de redenering van de officier van justitie spaak. Verdachte betwist dat hij het te water raken van [slachtoffer] heeft gezien of hem in het water heeft gezien. Voor de verklaring van [getuige 1] dat hij verdachte met een derde over [slachtoffer] zou hebben horen spreken, is weinig ondersteunend bewijs. [getuige 1] heeft wisselend verklaard over wat hij precies heeft gehoord en van wie. Vast staat dat [getuige 1] niet op 1 december 2016 omstreeks 19.00 uur bij World of Food geweest kan zijn. De verdediging verzoekt de verklaring van [getuige 1] niet voor het bewijs te gebruiken nu niet is gebleken dat hij geloofwaardig en betrouwbaar heeft verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
Doodsoorzaak?
Blijkens de conclusie in het proces-verbaal lijkschouw en radiologische scan overledene d.d. 23 december 2016 (FO, p. 65-67) is [slachtoffer] zeer waarschijnlijk overleden door verdrinking.
Blijkens het definitief sturingsverslag Forensische radiologie, door prof. Dr. [naam 1] (radioloog MUMC) en [naam 2] , forensisch radiologisch consulent, d.d. 22 december 2016 (p. 85-86) is sprake van vocht in de borstholte beiderzijds, toegenomen vochtgehalte van de longen.
Blijkens het voorlopig sectieverslag door prof. Dr. [naam 3] (NFI) d.d. 23 dec 2016 (FO, p. 88-89) is bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] vooralsnog geen doodsoorzaak vastgesteld. Indien er geen sprake is van een toxicologische bijdrage aan en/of verklaring van overlijden, gelet op de situatie bij vinding, dient verdrinking als mogelijke doodsoorzaak te worden overwogen. Verdrinking kan middels een sectie niet worden aangetoond en/of uitgesloten, zo staat in dit verslag.
Blijkens het NFI-rapport Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal [slachtoffer] d.d. 10 maart 2017, door dr. [naam 4] , apotheker-toxicoloog (FO, p. 175-182) kan op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek een bijdrage van ethanol (alcohol), drugs, geneesmiddelen en/of bestrijdingsmiddelen aan het overlijden van [slachtoffer] niet worden geconcludeerd en het overlijden niet worden verklaard.
Blijkens het NFI-rapport pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood d.d. 28 juni 2017, door prof. dr. [naam 3] (FO, p. 185-190) is het vocht in de borstholten, gelet op het normale gewicht van longen, mogelijk postmortaal ontstaan. Het kan echter niet worden uitgesloten dat (een deel van) deze vochtophoping en de vochtophoping in de maag in het kader van verdrinking zijn opgetreden. Ook het microscopisch beeld van acuut emphyseem kan optreden in het kader van verdrinking door 'happen naar lucht'. Echter een verdrinking kan middels een sectie niet worden aangetoond of uitgesloten. Er werd geen toxicologische bijdrage aan de toedracht en/of het overlijden gevonden. Er waren, voor zover beoordeelbaar in verband met de postmortale veranderingen, geen aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn. Conclusie: Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] werd geen anatomische en geen toxicologische doodsoorzaak gevonden. Gelet op de situatie bij vinding dient verdrinking als mogelijke doodsoorzaak te worden overwogen, zo staat in dit rapport.
De rechtbank stelt vast dat bij [slachtoffer] geen anatomische of toxicologische doodsoorzaak is gevonden. De patholoog concludeert dat gelet op de situatie bij vinding verdrinking als mogelijke doodsoorzaak dient te worden overwogen. Deze conclusie ligt in het verlengde van wat in de forensische literatuur wordt beschreven met betrekking tot verdrinking als doodsoorzaak, te weten dat verdrinking als doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld bij sectie. Wel kan bij sectie worden uitgesloten dat er sprake is van andere (ziekelijke) aandoeningen of een toxicologische bijdrage en kunnen aanwijzingen worden gevonden voor verdrinking. Blijkens voormeld NFI-rapport is een aantal aanwijzingen voor verdrinking gevonden. Gelet op al het voorgaande en nu een mogelijk alternatieve doodsoorzaak niet is gesteld of gebleken, acht de rechtbank het waarschijnlijk dat [slachtoffer] door verdrinking is komen te overlijden en gaat zij hiervan uit.
Strafrechtelijk causaal verband?
Naar vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat tussen de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten die zij in het kader van het wederrechtelijk van zijn - [slachtoffer] - vrijheid beroofd houden hebben verricht en diens overlijden, te worden bepaald aan de hand van de leer van de ‘redelijke toerekening’.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, het volgende overwogen over het causale verband: "Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.
In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. (...) Een dergelijke onzekerheid behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (...), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (...), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (...) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (...).
Het bovenstaande komt erop neer dat in gevallen als de onderhavige voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (...)."
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, allereerst nagaan van welke omstandigheden zij op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting uitgaat. Daarbij neemt zij in aanmerking hetgeen hierna onder de bewijsoverwegingen wordt overwogen met betrekking tot het wederrechtelijk beroofd houden van [slachtoffer] .
Mede gelet op de verklaring van verdachte, die zij op de volgende punten voldoende betrouwbaar acht, gaat de rechtbank voorts van het volgende uit. Verdachte heeft aan [slachtoffer] een pistool getoond in Almere om druk op hem uit te oefenen en verdachte en twee medeverdachten zijn met [slachtoffer] met de auto naar het strand in Almere Haven gereden. Daar heeft verdachte nogmaals met het pistool op [slachtoffer] gewezen, waarna deze richting de bosjes is gerend. Verdachte, [medeverdachte 1] en een derde persoon hebben hem tevergeefs gezocht. Even later is de auto door een andere persoon dan verdachte verder het strand op gereden om met de koplampen te schijnen, terwijl verdachte met een medeverdachte nog steeds naar [slachtoffer] aan het zoeken was. De auto is toen vast komen te zitten in het zand. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het procesdossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wat zich daarna heeft afgespeeld.
Op 22 december 2016 is het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen tegen de oever van het eiland, tegenover het strand waar voormelde auto was vastgelopen.
Weliswaar heeft [getuige 1] in één van zijn verklaringen naar voren gebracht dat verdachte op 1 december 2016 tussen 18.30 en uiterlijk 19.00 uur in het bijzijn van getuige [getuige 1] heeft gezegd dat tegen het slachtoffer is gezegd dat hij eruit moest komen omdat het te koud was, maar dit zal de rechtbank niet als omstandigheid/bewijs bij de beoordeling betrekken. Dit komt doordat [getuige 1] op dit mogelijk wezenlijke punt inconsistent heeft verklaard. Niet alleen wisselt [getuige 1] in zijn verklaringen van wie hij wat heeft vernomen over het lot van [slachtoffer] , ook blijkt uit de telecomgegevens dat de telefoon van verdachte rond de datum en het tijdstip dat [getuige 1] noemt voor de ontmoeting met verdachte bij World of Food in Amsterdam Zuidoost, een zendmast in Almere aanstraalde. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat een ontmoeting van [getuige 1] met verdachte niet op 1 december 2016 vóór 19.00 uur bij World of Food heeft plaatsgevonden.
De rechtbank kan de vraag of het overlijden van [slachtoffer] redelijkerwijs kan worden toegerekend aan verdachte niet bevestigend beantwoorden. Op grond van de hierboven vermelde omstandigheden en bij gebreke van overig ter zake relevant bewijs is niet duidelijk hoe, waar, wanneer en onder welke verdere omstandigheden [slachtoffer] is verdronken en of verdachte hiervan op de hoogte was. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] overlijden voor verdachte voorzienbaar was. De omstandigheid dat verdachte op het strand nogmaals met zijn pistool op de van zijn vrijheid beroofde [slachtoffer] heeft gewezen waarna [slachtoffer] is gevlucht, is daarvoor onvoldoende. Van belang is dat niet gebleken is dat verdachte [slachtoffer] daarna nog heeft gezien terwijl informatie wat er vervolgens met [slachtoffer] is gebeurd, ontbreekt. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen dient méér te blijken ten aanzien van verdachtes gedragingen of nalaten en de omstandigheden waaronder het slachtoffer is verdronken, wil van redelijke toerekening van diens overlijden aan verdachte sprake kunnen zijn.
Conclusie: partiële vrijspraak van strafverzwarende omstandigheid
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de strafverzwarende omstandigheid “(waarna die [slachtoffer] te water is geraakt) ten gevolge waarvan die [slachtoffer] die [slachtoffer] is overleden” niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dit betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
Gijzeling
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder het eerste alternatief/cumulatief, te weten het medeplegen van gijzeling van [slachtoffer] , ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Bij de beoordeling van de ten laste gelegde gijzeling staat voorop dat de dader het oogmerk moet hebben gehad om
een anderdan de gegijzelde te dwingen iets te doen of niet te doen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is geen sprake van gijzeling zoals bedoeld in artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), indien de wederrechtelijke vrijheidsberoving strekt tot het dwingen van de gegijzelde zelf en niet van een derde om iets te doen of niet te doen. In deze zaak betekent dit dat verdachte en/of zijn medeverdachten het oogmerk moeten hebben gehad [getuige 1] en/of [getuige 2] te dwingen iets te doen, namelijk het betalen van een geldbedrag.
Uit het dossier volgt dat [slachtoffer] op 1 december 2016, terwijl hij in de kantine van de garage zat, meerdere telefoongesprekken heeft gevoerd met de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Zij hebben over deze gesprekken verklaard dat [slachtoffer] hun om geld vroeg. [slachtoffer] zou volgens de getuigen tevens hebben gezegd dat hij werd vastgehouden en dat hij geld moest betalen. Tijdens deze telefoongesprekken nam medeverdachte [medeverdachte 3] de telefoon over van [slachtoffer] en bevestigde hij wat [slachtoffer] aan de getuigen had verteld. Dit wijst erop dat [slachtoffer] onder een bepaalde druk heeft gestaan om te betalen en dat [slachtoffer] de getuigen met klem heeft verzocht om te betalen. Verdachte en de andere medeverdachten ( buiten [medeverdachte 3] ) hebben geen contact gehad met deze getuigen over het betalen van een geldbedrag. De enkele bevestiging van [medeverdachte 3] aan de getuigen dat [slachtoffer] moest betalen en dat hij zolang hij niet betaalde werd vastgehouden, is van onvoldoende gewicht om met recht te concluderen dat verdachte en/of zijn medeverdachten het
oogmerk,dat wil zeggen een zware vorm van opzet in de vorm van doelbewustheid, hadden juist anderen dan [slachtoffer] - te weten de getuigen [getuige 1] en/of [getuige 2] - te dwingen te betalen/geld te overhandigen.
Nu het oogmerk om [getuige 1] en/of [getuige 2] te dwingen iets te doen ontbreekt, kan de ten laste gelegde gijzeling niet worden bewezen, zodat verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
4.3.3.Bewijsoverweging
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het eerste alternatief/cumulatief (impliciet subsidiair) ten laste gelegde feit, met uitzondering van de strafverzwarende omstandigheid, op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
Het wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting staat naar het oordeel van de rechtbank het volgende vast. Op 1 december 2016 kwam [slachtoffer] tussen 12:21 uur en 12:36 uur binnen bij de garage [garage] in Wormerveer. [medeverdachte 5] heeft [slachtoffer] op de grond geduwd en geduwd tegen een bak met gereedschappen, waardoor [slachtoffer] zichtbaar pijn had. Vervolgens moest [slachtoffer] van [medeverdachte 5] plaatsnemen in de kantine van de garage. Toen [slachtoffer] op een gegeven moment de kantine wilde verlaten schreeuwde [medeverdachte 5] tegen hem: “Blijf zitten”. Op dat moment waren [medeverdachte 5] en zijn garagemedewerkers aanwezig. Van [medeverdachte 5] mochten de garagemedewerkers [slachtoffer] niet naar buiten brengen. Ook werd door [medeverdachte 5] erop gecontroleerd dat [slachtoffer] de kantine niet verliet. Gelet op voornoemde omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige situatie dat [slachtoffer] zich niet kon onttrekken aan de situatie, zodat sprake is van het wederrechtelijk van de vrijheid beroven van [slachtoffer] door [medeverdachte 5] .
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [medeverdachte 5] omstreeks 12:43 uur telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 4] . Omstreeks 12:47 uur heeft [medeverdachte 4] zijn vriendin getuige [getuige 6] gebeld, die vervolgens [medeverdachte 6] heeft gebeld. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat zij van [getuige 6] had gehoord dat [slachtoffer] in de garage in Wormerveer was. [getuige 6] heeft verklaard dat zij van [medeverdachte 4] had gehoord dat [slachtoffer] in de garage was. Omstreeks 12:48 uur heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . Vervolgens kwamen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] rond 13:00 uur bijna gelijktijdig de garage binnen.
Vanaf ongeveer 12:00 uur hebben er meerdere telefonisch contacten plaatsgevonden tussen verdachte en [medeverdachte 1] . Vanaf 12:38 uur verplaatsten de telefoonnummers van verdachte en [medeverdachte 1] zich gelijktijdig van Almere naar de omgeving van Amsterdam. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte en [medeverdachte 1] zich op dat moment bij elkaar voegden in de Chrysler van [medeverdachte 1] . Omstreeks 12:40 uur voerde verdachte een Telegram-gesprek met een derde persoon over ‘in actie gaan’. Uit de telecomgegevens in combinatie met dit Telegram-gesprek leidt de rechtbank af dat deze derde persoon vanaf ongeveer 13:00 uur zich bij verdachte en [medeverdachte 1] voegde in Diemen.
Vanaf 13:48 uur tot ongeveer 15:55 uur hebben er meerdere telefonische contacten plaatsgevonden tussen [medeverdachte 4] en verdachte. In de telecomgegevens is te zien dat de telefoon van verdachte zich in die periode verplaatst van Diemen naar Assendelft, in de omgeving van Wormerveer. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte door [medeverdachte 4] ervan op de hoogte is gebracht dat [slachtoffer] in de garage aanwezig was. Omstreeks 15:55 uur arriveerde de Chrysler met verdachte, [medeverdachte 1] en een andere man in de garage. Tientallen seconden daarvoor was er contact tussen de telefoons van [medeverdachte 4] en verdachte. Nadat voor hen de overheaddeur was geopend, reed de Chrysler achteruit de garage in. In de garage heeft verdachte [slachtoffer] geslagen en naar [slachtoffer] geschreeuwd. [slachtoffer] moest van [medeverdachte 5] de Chrysler in stappen; hij werd in de auto gezet. Vervolgens reed de Chrysler met daarin verdachte, [slachtoffer] , [medeverdachte 1] en een ander weg van de garage. Tussen 15:54 uur en 16:38 uur is zichtbaar dat de verbindingen van het telefoonnummer van verdachte en het telefoonnummer van [medeverdachte 1] worden afgewikkeld via een zendmast die dekking geeft aan de locatie van de garage.
Omstreeks 16:35 uur vertrok de Chrysler met verdachte, [medeverdachte 1] , de andere man én [slachtoffer] uit de garage in de richting van Almere. Uit de telecomgegevens volgt dat verdachte na het vertrek bij de garage tot ’s avonds laat meermalen telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Daarnaast blijkt uit de telecomgegevens in samenhang met andere bewijsmiddelen dat [slachtoffer] na het vertrek bij de garage meermalen telefonisch contact heeft gehad met [getuige 2] om een afspraak te maken bij het station Muziekwijk in Almere voor het verkrijgen van geld. Rond 18:00 uur had [getuige 2] op die plek een ontmoeting met twee mannen, die zeiden dat ze geld kwamen halen. Omdat [getuige 2] geen geld gaf, zijn de mannen weer weggegaan. Ook had [slachtoffer] na het vertrek uit de garage telefonisch contact met [getuige 1] . [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] niet wist waar hij was of waar hij naartoe ging. [medeverdachte 3] heeft tegen [getuige 1] gezegd dat [slachtoffer] door drie mannen was meegenomen.
Vervolgens zijn verdachte, [medeverdachte 1] , de andere man en [slachtoffer] in de Chrysler naar het strand aan de Strandweg in Almere Haven gegaan. Aldaar zijn [slachtoffer] en verdachte uit de Chrysler gestapt en heeft verdachte een vuurwapen aan [slachtoffer] getoond en daarmee op hem gewezen, opdat hij niet zou vluchten. [slachtoffer] is op een gegeven moment toch weggerend.
Uit al deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] onder zodanige druk heeft gestaan dat hij zich niet vrij voelde om zich aan de situatie in de garage en daarna in de auto te onttrekken. [slachtoffer] werd in beide situaties geconfronteerd met een getalsmatige en fysieke overmacht. Hij moest plaatsnemen in de Chrysler, waar hij op de achterbank moest zitten naast verdachte. Vervolgens zijn verdachte, [medeverdachte 1] en de andere man met [slachtoffer] naar Almere gereden, waar aan [slachtoffer] tweemaal een vuurwapen is getoond en met dat wapen op [slachtoffer] is gewezen. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] door verdachte en zijn medeverdachten wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd is gehouden.
Medeplegen door verdachte
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van medeplegen sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. In beginsel is sprake van medeplegen indien de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is. Daarbij kan mede in aanmerking worden genomen de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is – gelet op het feitelijke verloop zoals hiervoor onder het kopje ‘het wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden’ weergegeven – van oordeel dat de handelingen die verdachte heeft verricht, gericht zijn geweest op een samenwerking met zijn medeverdachten bij het van de vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] . Verdachte heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan het wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] door het vormen, samen met zijn medeverdachten, van een getalsmatige overmacht in de garage en vervolgens een getalsmatige en fysieke overmacht in de Chrysler. Voorts heeft verdachte met medeverdachten telefoongesprekken gevoerd over de aanwezigheid van [slachtoffer] in de garage en heeft verdachte [slachtoffer] in de garage geslagen. Derhalve is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten bij het wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd houden van [slachtoffer] .