ECLI:NL:RBNHO:2019:7399

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
15/096278-19 en 15/214136-17 (vord tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met geslaagd beroep op noodweer in Hoofddorp

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 20 april 2019 in Hoofddorp het slachtoffer met een scherp voorwerp in de borst gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 29 juli 2019 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging zich niet heeft uitgelaten over de bewezenverklaring.

De rechtbank heeft op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en getuigenverklaringen, vastgesteld dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De rechtbank oordeelde dat de verdachte werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, die hem met een stok aanviel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gebruik van geweld door de verdachte proportioneel was in verhouding tot de ernst van de aanranding. Hierdoor werd het beroep op noodweer gehonoreerd, wat leidde tot ontslag van alle rechtsvervolging voor de verdachte.

Daarnaast werd er een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf behandeld, maar deze werd afgewezen door de rechtbank, gezien de beslissing in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten en vastgesteld dat het bewezen verklaarde feit geen strafbaar feit oplevert.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/096278-19 en 15/214136-17 (vord tul) (P)
Uitspraakdatum: 12 augustus 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 29 juli 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Kubbinga en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, waarnemend voor mr. P.J. Stronks, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 april 2019 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- deze [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in de borst heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 april 2019 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een klaplong en/of interne bloeding(en), heeft toegebracht door deze [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in de borst te steken;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 april 2019 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- deze [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in de borst heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de bewezenverklaring.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn vervat in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
De hierna vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van het primair bewezen verklaarde feit sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] van 21 april 2019 (dossierpagina’s 9-10);
  • een schriftelijk bescheid, te weten een letselonderzoek forensische geneeskunde van 24 april 2019 (dossierpagina’s 15-16).
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 20 april 2019 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- deze [slachtoffer] met een scherp voorwerp in de borst heeft gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

5.Strafbaarheid van het feit

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet gehonoreerd dient te worden – kort gezegd – omdat het verdedigingsmiddel van verdachte niet voldoet aan de eis van proportionaliteit.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41 Wetboek van Strafrecht is vereist dat de handeling wordt geboden door de noodzakelijk verdediging van een eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat moet zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
Allereerst dient de vraag beoordeeld te worden of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank staat blijkens de stukken uit het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting vast dat – op het moment dat de vechtpartij tussen verdachte en aangever voorbij lijkt te zijn – het geweld weer oplaait door toedoen van aangever. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat aangever was weggelopen, maar dat hij ineens weer voor hem stond met een stok in zijn hand. Voordat verdachte het wist begon aangever hem met die stok te slaan. Om aangever te laten stoppen heeft verdachte hem in zijn borst gestoken. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat aangever wegrende en ineens terugkwam met een tak in zijn hand. Daarmee heeft aangever hard op de armen en benen van verdachte geslagen en dat duurde tot het moment dat verdachte aangever stak. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat aangever wegrende en terugkwam met een grote tak. Aangever heeft verdachte acht of tien keer met de tak op zijn armen, benen en gezicht geslagen. [getuige 2] zag dat verdachte toen een mes pakte en aangever in zijn borst stak. Getuige [getuige 3] heeft het incident gefilmd. Op de beelden – geverbaliseerd als filmpje 2 – is onder meer te zien dat aangever om getuige [getuige 4] heen loopt en vervolgens met de tak in zijn rechterhand een slaande beweging maakt naar verdachte. Hierop maakt verdachte met een lichtkleurig voorwerp in zijn rechterhand een beweging richting de borst van aangever.
Zoals uit het voorgaande blijkt wordt de verklaring van verdachte, inhoudende dat aangever in eerste instantie was weggelopen, dat verdachte toen naar zijn fiets liep en weg wilde gaan, maar dat aangever ineens weer voor hem stond met een stok in zijn hand en dat aangever hem met die stok heeft geslagen, op essentiële onderdelen door andere bewijsmiddelen in het dossier ondersteund. De rechtbank gaat daarom uit van het door verdachte geschetste scenario. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat verdachte geconfronteerd werd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich heeft mogen verdedigen.
Vervolgens rijst de vraag of het handelen van verdachte heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, ofwel of de wijze van verdediging in redelijke verhouding heeft gestaan tot de ernst van de aanranding en of niet in plaats van de gekozen wijze van verdediging een andere uitweg had kunnen worden gevonden.
De rechtbank is van oordeel dat onder voornoemde omstandigheden niet van verdachte gevergd kon worden om zich op andere wijze aan de gewelddadige situatie te onttrekken. Daar komt bij dat verdachte met zijn rug tegen een grote plantenbak stond en dat de neef van aangever (getuige [getuige 4] ) vóór verdachte stond en hem heeft vastgepakt. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van subsidiariteit.
In een noodweersituatie is het gebruiken van een middel tot verdediging dat men voorhanden heeft gerechtvaardigd, mits dat middel en de wijze waarop het wordt ingezet aan de eisen van proportionaliteit voldoen. Aangever sloeg verdachte met een tak waarmee hij verdachte op afstand kon raken. Dat verdachte als verdedigingsmiddel een scherp voorwerp heeft gepakt en (blijkens het door forensisch arts D. van Arkel opgemaakte rapport) eenmalig tegen aangever heeft gebruikt, acht de rechtbank gelet op de ernst van de aanranding en bovengenoemde twee-tegen-één situatie proportioneel. Bovendien volgt uit het dossier niet dat verdachte, nadat het gevaar geweken was, nog geweld op aangever heeft uitgeoefend. Derhalve wordt ook de verklaring van verdachte, dat hij alleen in de door de situatie vereiste onmiddellijke reactie geweld heeft toegepast aannemelijk geacht.
De rechtbank heeft vervolgens onder ogen gezien of van verdachte gevergd kon worden dat hij minder vitale delen van het lichaam van aangever zou hebben geraakt. Naar het oordeel van de rechtbank kon niet van verdachte verwacht worden dat hij, op hetzelfde moment dat hij door aangever met de tak werd geslagen, rustig na zou denken over de vraag waar hij zou steken en vervolgens zou kiezen voor een inzet die mogelijk niet effectief zou zijn.
Het uitoefenen van geweld, dat heeft bestaan uit het eenmalig steken met een scherp voorwerp in de richting van de borst van aangever, acht de rechtbank dan ook, gezien de ernst van de aanranding, proportioneel.
De rechtbank honoreert derhalve het beroep op noodweer. Dit leidt ertoe dat verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 22 december 2017 in de zaak met parketnummer 15/214136-17 heeft de politierechter van de rechtbank Noord-Holland te Haarlem verdachte ter zake van diefstal gevolgd van geweld tegen personen veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand en een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.
Ten aanzien van deze voorwaardelijke straffen is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 11 januari 2018 opgesteld. De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 6 januari 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat de voorwaardelijke straffen alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is, gelet op haar beslissing in de hoofdzaak, van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen.

7.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Stelt vast dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de zaak met parketnummer 15/214136-17 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. H.P. van der Lelie en mr. M.A.H. van der Woude, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Naeije,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 augustus 2019.
mr. M.A.H. van der Woude is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.