ECLI:NL:RBNHO:2019:6848

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
C/15/286915 / FA RK 19-1885
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage na beëindiging arbeidsovereenkomst en gebruik ontslagvergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de man. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.N. Maris, verzocht de rechtbank om de partnerbijdrage op nihil te stellen, omdat hij zijn ontslagvergoeding had verbruikt en niet in staat was om de afgesproken bijdrage te blijven betalen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.W. Castelijns, verweerde zich tegen dit verzoek en betwistte dat de man zijn verdiencapaciteit voldoende had benut. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] op 1 juni 2016 had beëindigd en dat hij een ontslagvergoeding had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de man niet verwijtbaar werkloos was en dat zijn ontslagvergoeding in voldoende mate was aangewend om zijn inkomen op peil te houden. De rechtbank concludeerde dat de man vanaf 1 augustus 2019 geen draagkracht meer had om de partnerbijdrage te betalen, en heeft het verzoek van de man toegewezen door de partnerbijdrage op nihil te stellen met ingang van die datum. De vrouw blijft echter tot 1 januari 2020 de termijnen uit de door de man aangekochte lijfrentepolis ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/286915 / FA RK 19-1885 (bodemzaak) en 286914 / 19 – 1884 (provisionele voorziening)
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 7 augustus 2019
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.N. Maris, kantoorhoudende te Overveen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns, kantoorhoudende te Haarlem.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 3 april 2019;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 4 juni 2019;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 1 juli 2019;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 2 juli 2019.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 juli 2019 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaten hebben ter zitting stukken en een pleitnota overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 2 oktober 2012.
2.2.
Uit dit huwelijk zijn drie kinderen [kinderen] geboren:
  • [jongmeerderjarige] , op [datum] in [plaats] , inmiddels jongmeerderjarig;
  • [jongmeerderjarige] , op [datum] in [plaats] , inmiddels jongmeerderjarig;
  • [minderjarige] , op [datum] in [plaats] .
2.3.
Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan dat partijen hebben gesloten, deel uitmaakt van de beschikking. Volgens convenant en ouderschapsplan bedragen de kosten van de drie toen minderjarige kinderen van partijen € 1.238 per maand, waarvan de man € 214 behoudt als zorgkorting en waarvan de man maandelijks op een gemeenschappelijke rekening voor de kinderen € 638 zal storten en aan de vrouw maandelijks € 386 zal voldoen. Daarnaast is overeen gekomen dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 4.589 per maand moet voldoen.
2.4.
In 2014 hebben partijen een aanvullende overeenkomst gesloten en is de partnerbijdrage verlaagd naar € 4.195,94 per maand. Geïndexeerd is dit € 4.318 per maand.
2.5.
Eind 2016 heeft de man voor de vrouw met haar instemming een lijfrentepolis van
€ 64.000 gekocht waaruit tot 1 januari 2020 maandelijks een bedrag van € 1.750 aan de vrouw wordt uitgekeerd als alimentatie. Sindsdien betaalt de man € 2.568 per maand aan partnerbijdrage, ofwel € 30.816 per jaar.
2.6.
De man heeft gelijktijdig met het onderhavige verzoekschrift een verzoek om een provisionele voorziening ex art. 223 Rv ingediend. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer 286914/19-1884. Toen in overleg met partijen bleek dat de hoofdzaak op zeer korte termijn ter zitting zou kunnen worden behandeld, heeft de man bij dat verzoek niet gepersisteerd.

3.Verzoek

De man heeft verzocht de beschikking en/of de latere aanvullende overeenkomst tussen partijen te wijzigen in die zin, dat de partnerbijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op nihil wordt gesteld. Subsidiair verzoekt hij het bedrag dat hij maandelijks aan de vrouw moet betalen vast te stellen op een bedrag dat de rechtbank in goede justitie meent te moeten bepalen. Hij stelt hiertoe dat de hierboven genoemde beschikking, zoals reeds door partijen in hun aanvullende overeenkomst gewijzigd, door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven. Zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf] is op 1 juni 2016 beëindigd. De man heeft een ontslagvergoeding ontvangen en deze jarenlang gebruikt om zijn inkomen tot het oude niveau aan te vullen en de afgesproken partnerbijdrage en de bijdrage voor de kinderen te blijven betalen. De vergoeding is inmiddels volledig verbruikt. Van zijn huidige salaris kan de man de alimentatie niet blijven voldoen.

4.Verweer

De vrouw verzoekt de rechtbank het verzoek van de man af te wijzen. Zij betwist dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden een herberekening van de partnerbijdrage rechtvaardigt. Zij stelt dat de man zijn verdiencapaciteit niet benut. Ook betwist ze dat de ontslagvergoeding die de man heeft ontvangen, volledig zou zijn opgesoupeerd, dan wel – voor zover deze is opgesoupeerd – dat deze door de man op de juiste wijze is besteed, zijn onderhoudsverplichting naar de vrouw in aanmerking genomen. Volgens haar resteert er nog een netto bedrag van € 150.000 dan wel had de man een bedrag in die orde van grootte nog beschikbaar moeten hebben en kan de man de vastgestelde bijdrage blijven betalen.

5.Beoordeling

5.1.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomst van de man bij [bedrijf] op 1 juni 2016 beëindigd is. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een rechtens relevante wijziging, die herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. Uit het door de vrouw gestelde feit dat de man nog steeds aan zijn alimentatieverplichting voldoet kan niet worden afgeleid dat deze wijziging van omstandigheden voor de man zonder betekenis is.
behoefte
5.3.
In het kader van de echtscheidingsprocedure hebben partijen de behoefte van de vrouw niet expliciet bepaald. Zij hebben in het convenant vastgelegd dat de man een partnerbijdrage gaat betalen van € 4.589 per maand. Ten tijde van de echtscheiding had de vrouw geen inkomsten. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat de door hen ingeschakelde mediator destijds op basis van de beschikbare financiële gegevens berekeningen heeft gemaakt met betrekking tot de kinderbijdrage en de partnerbijdrage en dat partijen zich daaraan hebben geconformeerd. De rechtbank neemt op basis van deze gang van zaken en de omstandigheid dat de vrouw in 2014 in minnelijk overleg heeft ingestemd met een verlaging van de partnerbijdrage tot uitgangspunt dat de overeengekomen partnerbijdrage in overeenstemming met de destijds geldende wettelijke maatstaven en de behoefte van de vrouw was.
behoeftigheid
5.4.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet benut en ook niet heeft benut de afgelopen jaren. Hij stelt dat de vrouw te veel en te hoge eisen qua reisafstand, type werk, dagen van de week, uren dat zij wilde werken etc. heeft gesteld aan de banen die zij wilde nemen.
5.5.
De rechtbank overweegt dat de door de vrouw verstrekte informatie over haar arbeidsverleden summier is. Niet in geschil is echter dat de vrouw zich naar de scheiding geheel opnieuw een positie op de arbeidsmarkt moest zien te verwerven. Gegeven de economische crisis wekt het geen verbazing dat zij daarin maar zeer ten dele is geslaagd. Inmiddels geldt - gelet op de leeftijd van de vrouw – dat naar ervaringsregels niet van haar verwacht kan worden dat zij geheel in haar behoefte voorziet.
draagkracht man
5.6.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de draagkracht van de man. Het gaat om het verloop van het inkomen van de man met inbegrip van zijn verdiencapaciteit en over de vraag of de ontslagvergoeding in voldoende mate is aangewend om het inkomen van de man op peil te houden en hem daarmee in staat te stellen de partnerbijdrage te blijven voldoen. Voor de beoordeling van een en ander zijn de volgende tussen partijen (als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist) vaststaande feiten en omstandigheden van belang.
5.7.
Ten tijde van de echtscheiding werkte de man bij [bedrijf] en was zijn inkomen ongeveer € 165.000. Met ingang van 1 juni 2016 is zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf] beëindigd. De man heeft een ontslagvergoeding gekregen van € 523.140 bruto, vermeerderd met een bedrag van € 12.629 vanwege de afkoop van zijn hypotheekkorting als [bedrijf] -medewerker, in totaal € 535.796.
Tot 1 juni 2016 ontving de man zijn oude inkomen. In 2016 was zijn inkomen, inclusief de ontslagvergoeding, € 621.666 en de verschuldigde belasting € 246.201. Op pagina 7 van het verzoekschrift heeft de man aangegeven dat er met betrekking tot de ontslagvergoeding sprake is van een belastingdruk van 39,6 %. Netto bedraagt de ontslagvergoeding dan ongeveer € 320.000.
In 2017 heeft de man inkomsten gehad uit een eigen bedrijf – [bedrijf] – en heeft hij 2 maanden inkomen van € 6.000 per maand bruto incl. vakantiegeld genoten als bestuurder van [bedrijf] . Deze baan heeft de man nog steeds en zijn bruto inkomen uit arbeid bedraagt dan ook thans € 72.000 per jaar.
5.8.
De vrouw stelt dat de man verwijtbaar werkloos is geworden en zich nadien onvoldoende heeft ingespannen om weer een baan op hetzelfde inkomensniveau te vinden.
5.9.
De man heeft aangevoerd dat hij alles in het werk heeft gesteld om een andere baan te vinden. Hierin is hij niet geslaagd. De man betwist dat het ontslag verwijtbaar zou zijn, omdat hij het aanbod voor een functie binnen [bedrijf] met een vergelijkbaar salaris zou hebben gehad en zou hebben afgewezen. Ter zitting heeft hij gezegd – en dat is verder door de vrouw niet bestreden - dat hij op de functie waarop de vrouw doelt niet mocht solliciteren, omdat deze twee functiegroepen lager was dan zijn oude functie. In het kader van de reorganisatie was met de vakbond afgesproken dat werknemers niet mochten reageren op functies die meer dan één functiegroep lager waren, om verdringing te voorkomen.
Ter zitting heeft de man ook toegelicht dat in de zomer van 2015 al was aangekondigd dat er een reorganisatie zou plaatsvinden bij [bedrijf] . De man was directeur marketing MKB. Volgens de man zou 60% van de functies op zijn niveau worden geschrapt en moest gesolliciteerd worden voor de resterende 40%. Hij heeft gesolliciteerd voor zijn oude functie en is het niet geworden. De man is zich binnen en buiten [bedrijf] gaan oriënteren op andere werkzaamheden om weer in de buurt van zijn oude inkomen te komen. In de financiële sector waar het functieprofiel van de man op aan sloot, waren weinig vacatures. Waar er vacatures zijn, is er sprake van functies die niet openbaar gepubliceerd worden en waarop men niet rechtstreeks bij de werkgever met een standaard sollicitatiebrief kan reageren. Hij heeft van zijn netwerk gebruik gemaakt, is in gesprek gegaan met recruitmentbureaus en heeft een paar trajecten doorlopen, waarvan slechts een traject echt kansrijk leek. Tot zijn teleurstelling hebben zijn inspanningen uiteindelijk toch niet tot een baan geleid.
De man heeft toegelicht dat hij eind 2016 een eenmanszaak heeft opgericht, [bedrijf] , om interim klussen en adviesopdrachten te kunnen aannemen om zo inkomen te genereren en dat hij uiteindelijk in 2017 is benaderd voor [bedrijf] , waar hij een salaris als bestuurder zou kunnen krijgen, mits hij zelf ook in [bedrijf] zou investeren.
5.10.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de algemene malaise in de financiële sector de directe aanleiding is geweest voor het ontslag van de man bij [bedrijf] . Hetgeen de man heeft gesteld over de wijze van werven voor topfuncties in het bedrijfsleven stemt overeen met hetgeen daarover algemeen bekend is. Gezien de grootschalige reorganisaties in de financiële sector acht de rechtbank eveneens aannemelijk dat het de man, ondanks pogingen daartoe, niet gelukt is om een (qua salaris) vergelijkbare functie te vinden. Tenslotte laat de rechtbank meewegen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat de man er na zijn ontslag op enige wijze belang bij had om geen moeite te doen om weer een inkomen op zijn vroegere niveau te krijgen. Het is helder dat ook de man de nadelige gevolgen van de inkomensachteruitgang ondervindt en zal ondervinden. Er is daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verwijtbare werkloosheid en evenmin van een situatie, waarin de man zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut.
5.11.
Ten aanzien van de ontslagvergoeding overweegt de rechtbank dat vaststaat dat de man een alimentatieverplichting heeft jegens de vrouw en de kinderen. Gelet hierop mag van hem worden verlangd dat hij al het mogelijke doet om aan deze verplichting te kunnen (blijven) voldoen. Volgens vaste rechtspraak dient in beginsel de alimentatieplichtige een ontvangen ontslagvergoeding bij de beëindiging van zijn dienstverband aan te wenden voor het aanvullen van een WW-uitkering of een lager te verdienen inkomen elders om zijn inkomenspositie zo lang mogelijk op het oude niveau te houden. Alleen in uitzonderlijke
– goed gemotiveerde – situaties wordt van deze hoofdregel afgeweken.
5.12.
De man heeft een overzicht overgelegd van zijn inkomsten vanaf 1 juni 2016. Hierin verantwoordt hij ook hoe de ontslagvergoeding is besteed en de fiscale consequenties van een en ander in de periode 1 juni 2016 tot en met maart 2019.
De vrouw heeft kanttekeningen geplaatst bij de investeringen van de man in onroerend goed en in zijn onderneming. Kern van haar verweer is dat de man in de jaren na zijn ontslag altijd de partnerbijdrage is blijven betalen en dat zijn draagkracht daarom niet gewijzigd lijkt.
5.13.
Wat de besteding van de ontslagvergoeding betreft is de rechtbank van oordeel dat de man met de mondelinge toelichting ter zitting voldoende heeft geconcretiseerd hoe hij geprobeerd heeft een dienstverband met een vergelijkbaar salaris te vinden, en dat dit vanwege de economische crisis niet is gelukt. De man heeft er uiteindelijk voor gekozen om een deel van zijn vergoeding te gebruiken voor investering in een onderneming ( [bedrijf] ), om daardoor in staat te zijn zich binnen die onderneming een nieuwe (zij het lagere) bron van inkomen te verwerven. De vrouw heeft de noodzaak van die investering betwist door te stellen dat niet valt in te zien waarom de man niet ook zonder zelf € 90.000 te investeren deze baan bij [bedrijf] had kunnen krijgen. De rechtbank is echter van oordeel dat het, gezien de door de man verstrekte informatie over de opzet en structuur van [bedrijf] als start-up, bepaald niet ongebruikelijk moet worden geacht dat de (andere) aandeelhouders eisen dat de bestuurder (ook) zelf door in het bedrijf te investeren financieel risico aanvaardt en draagt. Inmiddels ontvangt de man ook inkomen uit [bedrijf] , terwijl niet gebleken is dat de man zich een vergelijkbaar inkomen ook elders zonder eigen investering had kunnen verwerven. Voor de onderhavige procedure betekent dit dat het betreffende bedrag een redelijke investering vanuit de ontslagvergoeding in toekomstig inkomen wordt geacht te zijn. De man heeft deze investering uit privé middelen, maar via zijn [bedrijf] , verricht. Hierdoor ontstaat in de boeken een lening van de man aan de [bedrijf] , maar anders dan de vrouw meent wordt het feitelijk beschikbare vermogen van de man (uit ontslagvergoeding) hierdoor niet beïnvloed.
5.14.
Zoals in rechtsoverweging 5.6 is neergelegd, is de netto ontslagvergoeding circa
€ 320.000. De man heeft hiervan een bedrag van – afgerond – € 18.000 geïnvesteerd in de aanschaf van een auto, telefoon en laptop voor zijn onderneming [bedrijf] en noodzaak van deze uitgaven zijn door de vrouw niet bestreden. Daarnaast heeft de man € 60.000 +
€ 30.000 in [bedrijf] geïnvesteerd. Dit is een totale gerechtvaardigde netto-investering van
€ 108.000. Gebruteerd naar het door de man gehanteerde tarief (39,6%) is dat bruto een bedrag van € € 179.000.
Van de ontslagvergoeding resteert aldus een bedrag van (535.796 -/- 179.000) circa
€ 356.000 bruto. Dat bedrag diende de man aan te wenden om zijn inkomen zoveel mogelijk op het
oude peilte houden, zodat hij daaruit al zijn verplichtingen – waaronder in het bijzonder ook zijn onderhoudsverplichtingen – zou kunnen voldoen.
5.15.
Over het hiervoor genoemde ‘oude peil’ merkt de rechtbank nog het volgende op. Tussen partijen is niet in geschil dat de man tussen de datum van de echtscheiding en het ontslag meer is gaan verdienen. Onbekend is echter wat zijn laatste salaris bij [bedrijf] exact was. Strikt genomen zou kunnen worden gesteld dat de ontslagvergoeding bedoeld is de man in staat te stellen dat laatste – hogere – inkomen zo lang mogelijk te behouden. Het effect daarvan zou – kort weergegeven – zijn dat de vergoeding eerder ‘op’ is. Min of meer stilzwijgend zijn partijen er in dit geschil echter vanuit gegaan dat de man de vergoeding diende in te zetten om zo lang mogelijk het inkomen van ca. € 165.000 te behouden dat hij genoot ten tijde van de echtscheiding en waarop de bijdragen voor de kinderen en de vrouw zijn gebaseerd. Dit komt de rechtbank voor als een redelijke benadering en zij zal zich daarbij aansluiten.
5.16.
Uit de overgelegde belastingaangifte 2016 blijkt dat de man in 2016 € 13.115 inkomsten uit [bedrijf] heeft genoten. De rechtbank rekent deze inkomsten toe aan de periode van 1 juni 2016 tot 31 december 2016, het deel van 2016 waarin de man geen salaris meer van de bank ontving en het deel van 2016, waarin de man uit de ontslagvergoeding zijn inkomen moest aanvullen tot het oude peil. In 2017 had de man blijkens de overgelegde belastingaangifte een inkomen van € 40.255. Inkomstenbronnen waren [bedrijf] en zijn onderneming [bedrijf] . In de periode van 1 januari 2018 tot 1 juni 2019 bedroegen de inkomsten € 102.000 (17 x € 6.000). Alles bijeen na het ontslag in een periode van drie jaar (1 juni 2016 – 1 juni 2019) een inkomen van ca. € 155.000 bruto. Zoals in rechtsoverweging 5.14 is berekend, was het voor aanvulling van zijn inkomen resterend beschikbare bedrag € 356.000. Om zijn inkomen gedurende deze drie jaar tot het oude jaarsalaris van (3 x € 165.000) € 495.000 aan te vullen had de man dus een bedrag van (€ 495.000 -/- € 155.000) € 340.000 nodig.
5.17.
De rechtbank berekent het restantbedrag van de ontslagvergoeding per 1 juni 2019 daarmee op € 16.000. Het huidige inkomen van de man is € 6.000 bruto per maand. Het verschil met zijn voormalige salaris van € 13.750 bruto per maand is per maand € 7.750. Gelet op al het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de man geacht kan worden nog twee maanden extra zijn salaris tot zijn vroegere niveau aan te vullen. Dit brengt mee dat de rechtbank ervan uitgaat dat het inkomen van de man per 1 augustus 2019 zal bestaan uit het salaris van [bedrijf] van € 6.000 per maand, omdat de ontslagvergoeding dan is opgebruikt om gerechtvaardigde investeringen te doen teneinde zich weer inkomsten te kunnen gaan verwerven en overigens het salaris zo lang mogelijk op het oude peil te houden.
5.18.
Ten aanzien van deze wijze van berekening heeft de vrouw nog gesuggereerd dat de man mogelijk nog dividend uit zijn onderneming ontvangt. De man heeft dit betwist. Volgens de man blijkt uit de overgelegde jaarstukken dat er geen geld zit in [bedrijf] . Daar komt bij dat [bedrijf] nog verlies lijdt. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet of onvoldoende heeft geconcretiseerd en inhoudelijk heeft onderbouwd dat de man aanspraak zou kunnen doen gelden op hogere uitkeringen van [bedrijf] en/of [bedrijf] dan hij momenteel ontvangt.
5.19.
De man heeft over voornoemde berekening nog gesteld dat hij na zijn ontslag in juni 2016 geen pensioen meer opbouwt en dat hij vanuit de ontslagvergoeding ook voor pensioenopbouw mocht reserveren. Kennelijk wordt daarmee bedoeld te stellen dat de ontslagvergoeding reeds eerder is opgebruikt dan hiervoor is berekend. De vrouw heeft niet betwist dat de pensioenopbouw van de man vanuit [bedrijf] door het ontslag is gestopt, maar bestrijdt dat de man uit de vergoeding voor dat doel extra vermogen zou hebben mogen reserveren. De discussie is tussen partijen ontstaan naar aanleiding van een verder niet relevante aan- en verkoop door de man van een pand in [plaats] en berekeningen van partijen die ertoe leiden dat de man aan die transactie een bedrag van € 38.000 zou hebben overgehouden. Op zich genomen kan de man in zoverre worden gevolgd dat in het algemeen geldt dat de ontslagvergoeding mede kan worden bestemd om een door het ontslag ontstaan pensioengat te dichten. In deze zaak geldt echter dat de man reeds een netto bedrag van
€ 90.000 heeft geïnvesteerd in de aandelen [bedrijf] . Die investering was enerzijds noodzakelijk om zich inkomen te kunnen verwerven, maar kan anderzijds worden aangemerkt als een reservering in vermogen om de gevolgen van het pensioengat te kunnen opvangen. Een ruimere pensioenreservering uit de ontslagvergoeding zou op onredelijke wijze de aanspraken van de vrouw op het zo lang mogelijk doorbetalen van de partnerbijdrage beperken.
5.20.
Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank voor de draagkracht van de man vanaf 1 augustus 2019 moet worden uitgegaan van een inkomen uit [bedrijf] van
€ 6.000 per maand.
5.21.
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende, aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleende gegevens:
- een salaris van € 6.000 bruto per maand;
- de bijtelling eigen-woningforfait van € 5.584.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
5.22.
Voorts worden de volgende niet, of niet langer, bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen:
- de premie zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekering, van € 150 per maand en een verplicht eigen risico van € 32 per maand,
5.23.
Ten aanzien van de woonlasten van de man overweegt de rechtbank het volgende. De man betaalt maandelijks aan hypotheekrente € 1.044 en ter aflossing van zijn hypothecaire leningen een bedrag van € 1.623. Rekening houdend met het forfait eigenaarslasten en de “gemiddelde basishuur” levert dit op maandbasis een woonlast van
€ 2.487 op. Als plafond voor 'redelijke woonlasten' kan volgens het Tremarapport aangehouden worden 1/3 van het netto besteedbaar inkomen, maar dan berekend zonder (het fiscaal voordeel van het saldo van) de hypotheeklast, andere direct daarmee verband houdende fiscale aftrekposten en het eigenwoningforfait van de desbetreffende woning. Dit in aanmerking nemend, acht de rechtbank een bedrag van € 1.308 een redelijke woonlast.
5.24.
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen voor partnerbijdrage van € 4.039 en een draagkrachtloos inkomen van € 2.485, is de draagkrachtruimte voor onderhoudsbijdrage
€ 1.554. Hiervan is 60% (€ 932) beschikbaar voor partnerbijdrage.
5.25.
In het kader van de echtscheidingsprocedure hebben partijen afspraken gemaakt over de kosten van hun destijds minderjarige kinderen. Overeengekomen is dat de kosten van de kinderen € 1.238 per maand zijn en dat de man deze kosten zal dragen. Ook is overeengekomen dat partijen naar draagkracht aan een kind dat ouder is dan 21 jaar een (studie-)bijdrage zullen betalen, zolang het betreffende kind studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt.
Met toepassing van de wettelijke indexering zijn de kosten van de kinderen per 1 januari 2019 € 1.371.
5.26.
De man heeft toegelicht dat hij nu € 638 voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] op de kindrekening stort. Daarnaast betaalt hij maandelijks rechtstreeks € 160 aan [jongmeerderjarige] . Voor [jongmeerderjarige] betaalt hij ook het collegegeld van € 2.000 per jaar, Ook betaalt hij alle niet-verzekerde ziektekosten, zoals tandartskosten, contactlenzen voor [jongmeerderjarige] en het eigen risico.
5.27.
De vrouw heeft aangevoerd dat geen rekening moet worden gehouden met de kosten die de man voor [jongmeerderjarige] betaalt, omdat de man voor [jongmeerderjarige] niet meer onderhoudsplichtig is. Zij stelt dat de man geen betaalbewijzen heeft overgelegd. Volgens de vrouw kan niet met méér dan € 638 per maand rekening worden gehouden.
5.28.
De rechtbank verwerpt het betoog van de vrouw. Partijen zijn een verlengde onderhoudsplicht jegens de kinderen overeengekomen. Deze prevaleert boven de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw. De rechtbank zal ervan uitgaan dat de man het afgesproken bedrag van – geïndexeerd - € 1.371 voor de kinderen voldoet.
5.29.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de man vanaf
1 augustus 2019 geen draagkracht meer heeft om, naast de kosten van de kinderen, een partnerbijdrage te betalen. De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen in die zin dat als ingangsdatum wordt bepaald 1 augustus 2019. De vrouw blijft evenwel – vanzelfsprekend – tot 1 januari 2020 de termijnen uit de voor haar door de man aangekochte lijfrentepolis ontvangen.
5.30.
Een afschrift van de door de rechtbank gemaakte berekening van de draagkracht van de man is aan deze beschikking gehecht.
5.31.
De provisionele vordering zal worden afgewezen, nu de man daarbij niet heeft gepersisteerd.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Haarlem van 2 oktober 2012 en de erop gevolgde overeenkomst tussen partijen,
de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage op nihil met ingang van 1 augustus 2019.
6.2.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.3.
Wijst het verzoek om een provisionele voorziening af
6.4.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Kroon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.