In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen China Eastern Airlines Corporation Limited wegens compensatie voor een vertraging van meer dan tien uur van vlucht MU772 van Amsterdam naar Shanghai op 4 juli 2016. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die gemeenschappelijke regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. China Eastern betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slecht weer en capaciteitsbeperkingen door de luchtverkeersleiding.
De kantonrechter heeft de argumenten van China Eastern beoordeeld en vastgesteld dat de luchtvaartmaatschappij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter oordeelde dat China Eastern niet had aangetoond dat de weersomstandigheden de uitvoering van de vlucht daadwerkelijk hebben verhinderd. Bovendien was er geen bewijs dat de vlucht niet tot de 30% van de vluchten behoorde die wel konden vertrekken. De kantonrechter wees de incidentele vordering van China Eastern tot verwijzing naar de rechtbank Rotterdam af, omdat deze niet vóór alle weren was ingesteld.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagier toegewezen en China Eastern veroordeeld tot betaling van € 600,00, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten. De rechter oordeelde dat er geen sprake was van buitengewone omstandigheden die de vertraging rechtvaardigden, en dat de passagier recht had op compensatie op basis van de Europese regelgeving.