ECLI:NL:RBNHO:2019:6441

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
15/976012-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging omkoping; veroordeling voor medeplegen voorhanden hebben valse factuur

Op 23 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van omkoping en het voorhanden hebben van een valse factuur. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het feit van omkoping, omdat de verdachte jarenlang in onzekerheid is gehouden over de mogelijkheid van strafvervolging. Dit leidde tot een schending van de redelijke termijn en het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat het lange tijdsverloop de waarheidsvinding aanzienlijk bemoeilijkte, vooral omdat de verdediging afhankelijk was van getuigenverklaringen die na elf jaar vervaagd waren.

Voor het feit van het voorhanden hebben van een valse factuur, dat zich voordeed tussen 1 februari 2007 en 8 november 2007, heeft de rechtbank de verdachte wel schuldig bevonden. De verdachte had samen met anderen opzettelijk een valselijk opgemaakt geschrift, een factuur van € 8.568,-, voorhanden gehad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst. De rechtbank legde een geldboete op van € 1.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank benadrukte dat de schending van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat in dit geval de combinatie van factoren, waaronder de lange tijdsduur en de gevolgen voor de verdediging, dit wel rechtvaardigde. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/976012-14 (P)
Uitspraakdatum: 23 juli 2019
Tegenspraak ex artikel 279 Sv
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 16 oktober 2018, 15 april 2019, 8 en 9 juli 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.E.I. Steen en van hetgeen de raadslieden van verdachte, mr. C.T. van Weerd en
mr. D.J.P. van Omme, advocaten te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 november 2007 te Vinkenveen, Den Helder en/of Haarlem en/of Hattem en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur van [rechtspersoon 1] gericht aan hem, verdachte en/of [medeverdachte] voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit geschrift bestemd was om gebruik van te maken als ware het echt en onvervalst, en bestaande die valsheid hierin dat op/in die factuur een bedrag van EUR 8.568,= in rekening wordt gebracht met omschrijving "Inzake diverse ICT activiteiten", terwijl in werkelijkheid die diensten en/of werkzaamheden niet door en/of voor hem, verdachte en/of [medeverdachte] zijn verricht en/of die factuur in werkelijkheid geen, althans niet volledig, betrekking heeft op die werkzaamheden;
Feit 2
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 november 2007 te Vinkenveen en/of Den Helder en/of Haarlem en/of Hattem en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, een ambtenaar, te weten [naam] als gedeputeerde van het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland (al dan niet via [rechtspersoon 2] en/of [rechtspersoon 1] ) een gift(en) en/of belofte(n) en/of dienst(en) heeft gedaan, te weten
- ( een gift van) EUR 8.568,-
verleend en/of aangeboden en/of gedaan door hem, verdachte
althans enige gift en/of belofte heeft gedaan en/of enige dienst heeft verleend en/of aangeboden, zulks met het oogmerk om die [naam] te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen en/of na te laten (sub 1) en/of
ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door die [naam] , in zijn huidige en/of vroegere bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, is gedaan en/of nagelaten (sub 2),
te weten het (telkens) -zakelijk weergegeven-
- ( anders dan om zakelijke redenen) begunstigen en/of het behartigen van zakelijke belangen van hem, verdachte en/of [medeverdachte] en/of
- aangaan en/of onderhouden van een relatie tussen die [naam] en hem, verdachte en/of [medeverdachte] teneinde (aldus) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte] en/of
- met aanwending van zijn gezag en invloed in de provincie Noord-Holland gepoogd een betere positie te bewerkstelligen voor hem, verdachte en/of [medeverdachte]

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Beroep op niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu verdachte jarenlang ten onrechte in onzekerheid is gehouden over de vraag of strafvervolging zou volgen. Vanwege deze schending van de redelijke termijn is ook het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geschonden, in het bijzonder de equality of arms. Gelet op het tijdsverloop is de verdediging de mogelijkheid om nader onderzoek te (laten) verrichten ontnomen, welk verzuim niet kan worden hersteld.
Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat het Openbaar Ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat verdachte niet zou worden vervolgd wegens omkoping. Op de concept tenlastelegging is de omkoping niet genoemd. Ook het transactievoorstel uit 2016 zag niet (mede) op omkoping. Voortzetting van de vervolging is gelet hierop in strijd met het vertrouwensbeginsel en onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde.
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel nu aan verdachten van vergelijkbare feiten in het dossier schikkingsvoorstellen zijn gedaan met transacties in de vorm van geldboetes die vele malen lager waren dan de transactie die verdachte is aangeboden.
De verdediging concludeert dat de schendingen van de redelijke termijn, het recht op een eerlijk proces, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel allen separaat, maar in ieder geval tezamen, tot de conclusie dienen te leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
Tot slot heeft de verdediging ten aanzien van feit 2 nog een beroep op verjaring gedaan, aangezien omkoping op de voet van artikel 177a (thans vervallen) Sr destijds een strafbedreiging kende van maximaal twee jaar, waardoor dit feit na zes jaar is verjaard en de verjaring ook niet tijdig is gestuit.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en gesteld dat het tijdsverloop weliswaar langer is dan gewenst, maar dat komt mede door de in deze periode gevoerde gesprekken over een mogelijke schikking. De officier van justitie heeft daarnaast naar voren gebracht dat de transactievoorstellen in andere zaken in hoogte verschillen, mede omdat sprake is van andere feitencomplexen.
Feit 1
De rechtbank overweegt met betrekking tot
het onder 1 ten laste gelegde feitals volgt.
Voorop staat dat in artikel 6 EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden.
De rechtbank gaat uit van een aanvang van de redelijke termijn op 28 januari 2016, de dag waarop namens het Openbaar Ministerie aan verdachte een transactievoorstel is verstuurd. Dit voorstel heeft niet geleid tot een schikking, waarna het Openbaar Ministerie bij brief van 13 december 2016 kenbaar heeft gemaakt dat tot dagvaarding zal worden overgegaan. Tevens is op dat moment een concept tenlastelegging verstrekt. Bij brief van 31 januari 2017 is de verdediging door de rechter-commissaris een termijn gesteld voor het indienen van onderzoekswensen, waarop de raadsman op 19 maart 2017 heeft gereageerd met de mededeling dat hij niet meer optreedt voor verdachte. Vervolgens heeft dezelfde raadsman bij brief van 12 juni 2017 laten weten wederom op te treden namens verdachte, een transactievoorstel afgewezen en verzocht de zaak dan wel te seponeren, dan wel te transigeren in de zaak van de medeverdachte, met als voorwaarde dat de zaak tegen verdachte zou worden geseponeerd. Per brief van 11 oktober 2018 heeft de raadsman wederom verzocht de zaak te seponeren. Op 16 oktober 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waarna de zaak inhoudelijk is gepland op 15 april 2019. De behandeling van de zaak is toen aangehouden en de zaak is uiteindelijk inhoudelijk behandeld op 8 juli 2019. De rechtbank wijst vonnis op 23 juli 2019, ruim drie jaar en vijf maanden na aanvang van de redelijke termijn.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel in deze zaak sprake is geweest van omstandigheden die vertraging in de behandeling hebben veroorzaakt, kunnen deze het tijdsverloop niet volledig rechtvaardigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met ruim één jaar en vijf maanden.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan het enkele tijdsverloop, ook in uitzonderlijke gevallen, niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De verjaringsregels bieden verdachte bescherming tegen inactiviteit van politie en/of justitie (vlg. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de schending van equality of arms onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces. Door de verdediging is onvoldoende concreet gemaakt welk onderzoek zij nog had willen verrichten. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het gaat om een eenvoudig feitencomplex dat betrekking heeft op het voorhanden hebben van één (valselijk opgemaakte) factuur. De betreffende factuur is in 2010 door de verdediging zelf verstrekt. Dat de fiscale bewaarplicht inmiddels is verstreken is daarom in dat opzicht niet relevant. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel geen aanleiding voor het oordeel dat de officier van justitie lichtvaardig of met willekeur tot de aan verdachten aangeboden transactievoorstellen is gekomen en de vervolging niet had mogen voortzetten. De rechtbank acht daarvoor relevant dat daar waar aan andere verdachten transactievoorstellen zijn gedaan, sprake is van verschillende feitencomplexen en niet van vergelijkbare zaken.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verweren van de raadsman niet slagen en er naast de schending van de redelijke termijn geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Het Openbaar Ministerie is daarom ontvankelijk in de vervolging van feit 1 op de tenlastelegging. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Feit 2
Met betrekking tot de
onder 2 ten laste gelegde omkopingkomt de rechtbank tot een andersluidend oordeel.
Dat feit zou zijn gepleegd in de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 november 2007. De eerder aangeboden transactievoorstellen en de in 2016 verstrekte concept tenlastelegging hebben steeds betrekking gehad op de verdenking van valsheid in geschrifte en witwassen. Eerst op de dagvaarding gedateerd 26 september 2018 is de verdenking van omkoping toegevoegd, zodat verdachte pas vanaf dat moment – bijna elf jaren na de vermeende pleegperiode – bekend raakte met de vervolging ter zake van omkoping.
De rechtbank is van oordeel dat het lange tijdsverloop in dit geval de waarheidsvinding aanzienlijk heeft bemoeilijkt. Dit geldt te meer nu de verdediging bij een delict als omkoping mede afhankelijk is van de verklaringen van getuigen, en alleszins aannemelijk is dat herinneringen na een periode van elf jaren aanzienlijk zijn vervaagd. Dit belemmert het voeren van een adequate verdediging.
Daarbij komt dat in de zaak tegen [naam] de passieve omkoping van verdachte niet ten laste is gelegd, zodat verdachte ook niet op grond van dat vonnis of arrest had kunnen bevroeden dat hij ter zake actieve omkoping vervolgd zou worden.
Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van de vervolging ter zake van omkoping, anders dan de valsheid in geschrifte, niet alleen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn maar ook van bijkomende bijzondere omstandigheden, die tezamen en in onderling verband bezien, maken dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Gelet op de uitzonderlijke situatie voor dit feit, is de rechtbank, alles afwegende, van oordeel dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de onder feit 2 ten laste gelegde omkoping niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. Dit betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan de beoordeling van het namens verdachte gedane beroep op verjaring van dit feit.

3.InleidingIn september 2009 is onder de naam Oranje een onderzoek gestart naar mogelijke corruptie gepleegd door [naam] in zijn functie van gedeputeerde. In verschillende deelonderzoeken zijn uiteindelijk 22 natuurlijke personen en 16 rechtspersonen als verdachte aangemerkt. [naam] is onherroepelijk veroordeeld voor meerdere gevallen van ambtelijke corruptie, valsheid in geschrifte en witwassen. Onderdeel van die veroordeling maakt uit het valselijk opmaken en voorhanden hebben van een factuur van [rechtspersoon 2] , het bedrijf van [naam] , aan [rechtspersoon 1] voor een bedrag van € 8.568,-.

Verdachte wordt, voor zover hier nog relevant, verweten dat hij een valselijk opgemaakt geschrift, te weten een factuur van [rechtspersoon 1] gericht aan [medeverdachte] ter attentie van verdachte, voorhanden heeft gehad. Verdachte zou dit feit met een of meer anderen hebben begaan in de periode van 1 februari 2007 tot en met 8 november 2007.

4.Bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde feit en betoogd dat verdachte geen wetenschap had van de valsheid van de factuur.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van de aan dit vonnis als bijlage gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen. Het namens verdachte gevoerde verweer omtrent het ontbreken van wetenschap vindt zijn weerlegging in die bewijsmiddelen.
4.3.1
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
hij in de periode van 1 september 2007 tot en met 8 november 2007 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur van [rechtspersoon 1] gericht aan hem, verdachte en [medeverdachte] voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten, dat dit geschrift bestemd was om gebruik van te maken als ware het echt en onvervalst, en bestaande die valsheid hierin dat op die factuur een bedrag van EUR 8.568,- in rekening wordt gebracht met omschrijving "Inzake diverse ICT activiteiten", terwijl in werkelijkheid die diensten en/of werkzaamheden niet voor hem, verdachte en/of [medeverdachte] zijn verricht.
Hetgeen aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is daarom strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, bij niet verrichten te vervangen door 30 dagen hechtenis. De officier van justitie heeft bij het bepalen van de strafeis rekening gehouden met het tijdsverloop en het gegeven dat verdachte geen inzicht heeft getoond in de strafwaardigheid van zijn gedraging.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan verdachte geen straf of maatregel op te leggen en daartoe onder meer naar voren gebracht dat de feiten twaalf jaar oud zijn en het gaat om een relatief gering factuurbedrag. Voorts heeft de raadsman gesteld dat de vormverzuimen in het vooronderzoek dienen te leiden tot zeer forse strafvermindering.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tezamen met een rechtspersoon waar verdachte de positie van financieel directeur bekleedde schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een valse factuur voor een bedrag van ruim achtduizend euro. Hiermee heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat in het economische verkeer aan facturen gesteld mag worden en te verrichten controles bemoeilijkt.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 27 maart 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van een soortgelijk feit is veroordeeld.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Nu de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde feit en enkel het onder 1 ten laste gelegde feit bewezen verklaart, acht zij een andere strafmodaliteit dan door de officier van justitie is gevorderd, namelijk een geldboete, passend.
De rechtbank heeft onder punt 2 reeds overwogen dat de redelijke termijn is overschreden met ruim 1 jaar en 5 maanden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Voorts houdt de rechtbank bij het bepalen van de straf rekening met de hoogte van het factuurbedrag en het gegeven dat het gaat om een feit gepleegd in 2007. De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een geldboete van € 1.500,00 passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een geldboete van € 1.000,00. Een rechterlijk pardon, zoals door de raadsman is verzocht, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het feit.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 23, 24c, 47 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake het onder 2 ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3.1 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het betalen van een geldboete van
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. E.M. ten Bos en mr. H.D. Overbeek, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. de Roo,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juli 2019.
mr. Overbeek is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.