ECLI:NL:RBNHO:2019:6431

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
15/976022-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor omkoping ambtenaar; beroep op nietigheid dagvaarding verworpen; verjaring en stuitingshandeling

Op 23 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van actieve ambtelijke omkoping. De tenlastelegging betrof het betalen van een gift van € 5.950 aan een ambtenaar, met het oogmerk om deze ambtenaar te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op openbare terechtzittingen op 8 en 9 juli 2019, waarbij de officieren van justitie, mr. R.E.I. Steen en mr. W.J. Veldhuis, de vordering hebben ingediend. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. R.A. Fibbe, heeft betoogd dat de dagvaarding nietig verklaard diende te worden vanwege onduidelijkheden en tegenstrijdigheden.

De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was en dat de verdachte zich kon verdedigen tegen de beschuldigingen. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege verjaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn was gestuit door een daad van vervolging, waardoor de zaak niet was verjaard.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geconcludeerd dat niet kon worden vastgesteld dat de betaling van de gift aan de ambtenaar was gedaan met het oogmerk van omkoping. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat niet kon worden bewezen dat de betaling een gift was in ruil voor een tegenprestatie van de ambtenaar. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen en de zaak afgesloten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/976022-14 (P)
Uitspraakdatum: 23 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 8 en 9 juli 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. R.E.I. Steen en mr. W.J. Veldhuis (hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als: officier van justitie) en van hetgeen verdachte en zijn raadsman mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007, in Amsterdam en/of Loenen aan de Vecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer andere(n), althans alleen, een ambtenaar, te weten [naam] als gedeputeerde van het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland (al dan niet via [rechtspersoon 1] ) een gift(en) en/of belofte(n) heeft gedaan en/of dienst(en) heeft verleend en/of aangeboden, te weten
- ( een gift van) EUR 5.950 (betaald op 29 maart 2007)
verleend en/of aangeboden en/of gedaan door hem, verdachte (in zijn hoedanigheid van directeur en/of bestuurder van [medeverdachte] en/of [rechtspersoon 2] ) en/of [medeverdachte] en/of [rechtspersoon 2]
althans enige gift en/of belofte heeft gedaan en/of enige dienst heeft verleend en/of aangeboden, zulks met het oogmerk om die [naam] te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen en/of na te laten (sub 1) en/of
ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door die [naam] , in zijn huidige en/of vroegere bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, is gedaan en/of nagelaten (sub 2),
te weten het (telkens) -zakelijk weergegeven-:
- ( anders dan om zakelijke redenen) begunstigen en/of het behartigen van zakelijke belangen van hem, verdachte en/of [medeverdachte] en/of [rechtspersoon 2] , en/of
- aangaan en/of onderhouden van een relatie tussen die [naam] en hem, verdachte en/of [medeverdachte] en/of [rechtspersoon 2] teneinde (aldus) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte] en/of [rechtspersoon 2] en/of (vastgoed)beleggingsontwikkeling)aanbiedingen te krijgen van [rechtspersoon 3] en/of
- met aanwending van zijn gezag en invloed in de provincie Noord-Holland gepoogd een betere positie te bewerkstelligen voor hem, verdachte en/of [medeverdachte] en/of [rechtspersoon 2] .

2.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig en onduidelijk is en geformuleerd in algemene en vage bewoordingen. Daarnaast is niet gespecificeerd op welke wederdienst het oogmerk ziet. Tot slot is een deel van de onder de tenlastelegging genoemde wettelijke voorschriften vervallen en is een deel van het ten laste gelegde niet strafbaar gesteld in de genoemde voorschriften. De raadsman heeft geconcludeerd dat de dagvaarding, gelet op deze feitelijke en juridische onduidelijkheden, nietig verklaard dient te worden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding geldig is omdat de gedragingen zeer duidelijk en feitelijk zijn omschreven, zodat volstrekt helder is waartegen verdachte zich dient te verdedigen. De dagvaarding is geen obscuur libel en niet innerlijk tegenstrijdig.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De inhoud van de tenlastelegging wordt niet alleen beoordeeld aan de hand van de letterlijke tekst maar moet mede worden bezien in samenhang met de inhoud van het dossier.
De tenlastelegging voldoet aan de daaraan te stellen eisen nu deze een voldoende duidelijke en voldoende feitelijke opgave inhoudt van het strafbare feit dat verdachte ten laste is gelegd en dus in zoverre in overeenstemming is met de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) stelt. Bezien in combinatie met het onderliggende strafdossier moet het verdachte volstrekt duidelijk zijn wat hem wordt verweten en waartegen hij zich diende te verdedigen. Daarbij is bij de bespreking van het ten laste gelegde ter terechtzitting gebleken dat dat ook het geval was.
Daarnaast is de gekozen ruime wijze van ten laste leggen niet ongebruikelijk en kunnen in voorkomende gevallen niet aan de orde zijnde delen van de wettekst uit de tenlastelegging worden weggestreept. Tot slot is inherent aan het strafbare feit van omkoping dat in algemene zin kan worden omschreven wat de tegenprestatie inhoudt, met name nu voor een bewezenverklaring niet is vereist dat sprake is van een concrete tegenprestatie maar voldoende kan zijn het doen ontstaan of onderhouden van een relatie met als doel enige vorm van begunstiging.
De vermelding van overtreden wetsartikelen op de dagvaarding speelt overigens geen rol bij de beoordeling van de tenlastelegging nu de rechtbank hieraan niet is gebonden en deze artikelen geen onderdeel vormen van de tenlastelegging als zodanig.
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
Beroep op niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is omdat het feit is verjaard per 29 maart 2013 (ten aanzien van artikel 177a (thans vervallen) van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) en per 29 maart 2019 (ten aanzien van artikel 177 (oud) Sr). Er is geen sprake van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat de doorzoeking in de woning van [naam] op 31 maart 2010 ex artikel 72 Sr ook in de zaak van verdachte als daad van vervolging is aan te merken. De verjaringstermijn is daardoor tijdig gestuit, zodat het feit niet is verjaard.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Verdachte wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan – kort gezegd – het medeplegen van actieve ambtelijke omkoping in de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007. De binnen die periode verweten gift dateert van 29 maart 2007. De tenlastelegging is toegesneden op de artikelen 177a (thans vervallen) en 177 (oud) Sr.
Artikel 70, eerste lid, Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering door verjaring vervalt in zes jaren voor misdrijven waarop niet meer dan drie jaren gevangenisstraf is gesteld en in twaalf jaren voor misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. Volgens artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Als daad van vervolging heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden een daad die erop is gericht een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te verkrijgen.
Eén en ander betekent dat in de onderhavige zaak de termijn van verjaring is aangevangen (een dag na de verweten gift van 29 maart 2007) op 30 maart 2007. Op artikel 177a (thans vervallen) Sr was op dat moment een maximum gevangenisstraf gesteld van twee jaren, zodat het recht tot strafvordering ten aanzien van dat wetsartikel in beginsel zou zijn verjaard per 30 maart 2013. Op artikel 177 (oud) Sr was een maximum gevangenisstraf gesteld van vier jaren, zodat het recht tot strafvordering ten aanzien van dat wetsartikel in beginsel zou zijn verjaard per 30 maart 2019.
De verjaring is echter gestuit door de op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verrichte doorzoeking in de woning van [naam] op 31 maart 2010. Deze doorzoeking is aan te merken als een daad van vervolging die ingevolge (de wetsgeschiedenis van) artikel 72 Sr ook de verjaringstermijn in de zaak van verdachte heeft gestuit. Een dergelijke vervolgingsdaad heeft immers zogenaamde zakelijke werking en daarmee effect tegen alle bij het delict betrokken (toekomstige) verdachten en dus ook tegen verdachte.
Van deze doorzoeking blijkt uit het van het dossier tegen verdachte deel uitmakende Algemeen Dossier (pagina’s 001010 en 001120) en Zaaksdossier 10 (pagina 100011). Uit deze stukken blijkt genoegzaam dat een doorzoeking in de woning heeft plaatsgevonden onder leiding van een rechter-commissaris. Tevens blijkt dat de doorzoeking heeft plaatsgehad in het kader van diverse deelonderzoeken, waarbij - ook in het deelonderzoek tegen verdachte - administratie van het bedrijf van [naam] in beslag is genomen (Algemeen Dossier pagina 001019). Dit betekent dat de verdediging deze daad van vervolging voldoende heeft kunnen beoordelen en van strijd met beginselen van een goede procesorde geen sprake is.
Aldus is op 31 maart 2010 opnieuw een verjaringstermijn van respectievelijk zes jaren voor artikel 177a (thans vervallen) Sr en twaalf jaren voor artikel 177 (oud) Sr aangevangen. Vervolgens is per 1 januari 2015 artikel 177a (thans vervallen) Sr opgegaan in artikel 177 (nieuw) Sr en voorzien van een hogere strafbedreiging van een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Daarbij hoort een verjaringstermijn van twaalf jaren. Nu de wetswijziging wat betreft de verjaringstermijn terugwerkende kracht heeft, beloopt de op 31 maart 2010 aangevangen verjaringstermijn sinds 1 januari 2015 twaalf jaren. Dit betekent dat het feit zowel wat betreft artikel 177a (thans vervallen) Sr als artikel 177 (oud) Sr niet is verjaard. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt verworpen.
Het Openbaar Ministerie is ook overigens ontvankelijk in de vervolging. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.InleidingIn september 2009 is onder de naam Oranje een onderzoek gestart naar mogelijke corruptie gepleegd door [naam] , in zijn functie van gedeputeerde. In verschillende deelonderzoeken zijn uiteindelijk 22 natuurlijke personen en 16 rechtspersonen als verdachte aangemerkt. [naam] is onherroepelijk veroordeeld voor meerdere gevallen van ambtelijke corruptie, valsheid in geschrifte en witwassen. Onderdeel van die veroordeling maakt uit het aannemen door [naam] via zijn bedrijf [rechtspersoon 1] van een gift van € 5.950,- van [verdachte] in zijn hoedanigheid van bestuurder van medeverdachte [medeverdachte] .

Verdachte wordt thans de actieve omkoping van [naam] als ambtenaar verweten door voormeld bedrag als gift aan hem te betalen. Verdachte zou dit feit met een of meer anderen hebben begaan in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007.

4.Standpunten van partijen

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Bij de beoordeling van het feit geldt als uitgangspunt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, waarbij [naam] is veroordeeld voor de passieve omkoping door [verdachte] / [medeverdachte] . Verdachte had het oogmerk [naam] iets (niet) te laten doen. Uit het dossier volgt dat [naam] zich in 2006/2007 heeft ingespannen om het bedrijf van verdachte te helpen aan contacten in de vastgoedwereld, met name in Oost-Europa. Ook heeft [naam] informatie verstrekt over gronden in Noord-Holland en verdachte uitgenodigd voor handelsmissies en een congres. Verdachte heeft als beloning hiervoor een geldbedrag van 5.950 euro betaald. De betaling van verdachte aan [naam] is gedaan, en dit is anders dan het gerechtshof heeft geoordeeld, met het doel of de wetenschap dat [naam] in strijd met zijn plicht zou handelen, nu verdachte concreet aanstuurde op een voorkeursbehandeling en de betaling daarvan afhankelijk maakte.
4.2
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft verklaard dat het bedrijf [medeverdachte] , van welk bedrijf hij ten tijde van het ten laste gelegde feit directeur was, eenmalig een betaling heeft verricht aan [naam] , omdat hij hen had geadviseerd over aangelegenheden in Oost-Europa.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit en daartoe - samengevat - aangevoerd dat zich in het dossier geen bewijs bevindt
dat verdachte in persoon en/of in zijn hoedanigheid van directeur en/of bestuurder van [medeverdachte] / [rechtspersoon 2] een gift heeft gedaan aan [naam] , die daarvoor in strijd met zijn plicht heeft gehandeld. [naam] heeft gehandeld in verband met een positie die hij innam bij [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 1] . Ten aanzien van de brief van 11 oktober 2006 geldt dat niet duidelijk is wie de brief heeft opgesteld, de brief niet is ondertekend, niet blijkt of de brief is geprint of verzonden en dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de brief is ontvangen door de geadresseerden [naam 1] , [naam 2] en verdachte. Er kan daarom niet worden bewezen dat de betaling aan [naam] verband zou houden met deze brief. Ook overigens is er geen bewijs voorhanden dat de betaling is verricht met het oogmerk op een tegenprestatie. De betaling heeft plaatsgevonden overeenkomstig en op grond van een declaratie voor diensten, zodat reeds daarom van omkoping geen sprake is.

5.Vrijspraak

Op grond van de inhoud van het dossier en de behandeling ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Verdachte was in de tenlastegelegde periode eigenaar van [medeverdachte] . Ten tijde van de aanstelling van [naam] als gedeputeerde van het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Holland, is verdachte van 1 tot en met 3 oktober 2006 met [naam] in Roemenië geweest en heeft [medeverdachte] op 29 maart 2007 een bedrag van € 5.950,- betaald aan [rechtspersoon 1] , het bedrijf van [naam] . Aan deze betaling ligt een factuur van 1 maart 2007 ten grondslag gericht aan [rechtspersoon 2] ter attentie van verdachte met de omschrijving: “
Hierdoor declareren wij u, wegens verstrekte adviezen investeringsprojecten te Georgie in 2006 conform, afspraak”.
Uit het dossier volgt verder dat [naam] in juli 2006 bij de provincie heeft aangegeven dat verdachte moest worden uitgenodigd voor de handelsmissie naar Roemenië, die eveneens begin oktober 2006 heeft plaatsgevonden, maar niet vaststaat of er een uitnodiging is verstuurd. Niet is gebleken dat verdachte deel uitmaakte van deze handelsmissie. In de digitale netwerkomgeving van de bestuurssecretaresse van [naam] is een document aangetroffen, gedateerd 11 oktober 2006 en ondertekend met de naam en functie van [naam] . Dit document is gericht aan een contact in Roemenië en daarin wordt verdachte/ [rechtspersoon 2] aangeprezen. Niet is komen vast te staan dat dit document daadwerkelijk is verzonden aan de geadresseerden of anderszins bekend was bij verdachte, iets dat door hem ook is ontkend.
[naam] heeft over de betaling van € 5.950,- verklaard dat hij facturen heeft gestuurd in verband met buitenlandse investeringsprojecten en met [rechtspersoon 2] iets heeft gedaan in Georgië.
Verdachte heeft bij de Rijksrecherche verklaard dat hij [naam] al 20 tot 25 jaar kent vanuit de vastgoedwereld en dat [naam] de Oost-Europese cultuur kent. Hij heeft verklaard op eigen initiatief samen met [naam] naar Roemenië te zijn gereisd en geen deel te hebben uitgemaakt van een handelsmissie. In zijn optiek was [naam] daar niet als gedeputeerde, maar in zijn functie van Commissaris van [rechtspersoon 4] (een nevenfunctie die [naam] bij zijn aanstelling als gedeputeerde heeft opgegeven). Verdachte heeft [naam] eenmaal een bedrag van € 5.000,- exclusief BTW betaald wegens advies over zakelijke aangelegenheden in Oost-Europa. Diens functie van gedeputeerde had daarmee niets van doen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zijn vrouw uit Georgië komt en familieleden daar hem vroegen investeringen te doen. Aangezien hij niet eerder zaken had gedaan in Georgië of elders in Oost-Europa en [naam] die markt kende, heeft hij hem om advies gevraagd.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat verdachte en [medeverdachte] de betaling hebben gedaan voor adviezen die [naam] namens [rechtspersoon 1] heeft gegeven met betrekking tot Georgië, zoals vermeld op de factuur. Het enkele feit dat [naam] op het moment van deze advisering en betaling aangesteld was als gedeputeerde, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor het bewijs van (actieve) omkoping. Het document van 11 oktober 2006 maakt dit niet anders. Los van het feit dat niet kan worden vastgesteld of dit stuk daadwerkelijk is verstuurd dan wel bekend was bij verdachte, valt niet in te zien dat [naam] uit hoofde van zijn lidmaatschap van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland enige invloed zou kunnen uitoefenen op contacten of projecten in Oost-Europa.
Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de betaling door verdachte en [medeverdachte] aan [naam] een gift aan hem in zijn hoedanigheid van gedeputeerde is geweest met het doel daar iets voor terug te krijgen, zodat geen sprake is van het voor actieve omkoping (vooraf) vereiste oogmerk (artikel 177a, eerste lid sub 1 (thans vervallen) en artikel 177, eerste lid sub 1 (oud) Sr). Evenmin kan worden vastgesteld dat deze betaling een gift betrof ten gevolge of naar aanleiding van iets dat [naam] in zijn bediening reeds had gedaan (omkoping achteraf), zoals strafbaar gesteld in sub 2 van de hiervoor genoemde artikelen. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij.

6.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen wat aan verdachte ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. E.M. ten Bos en mr. H.D. Overbeek, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. de Roo,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juli 2019.
mr. Overbeek is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.