ECLI:NL:RBNHO:2019:6355

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
C/15/289999 / JU RK 19-1150
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekomstperspectief van een minderjarige na uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de toekomst van een minderjarige die sinds mei 2016 uit huis is geplaatst en sinds juni 2017 bij haar grootouders woont. De kinderrechter heeft in eerdere beschikkingen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verzocht om een verdere verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de ouders niet in staat zijn om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen. De ouders hebben positieve stappen gezet, maar de rechtbank oordeelt dat de situatie van de minderjarige niet veilig genoeg is voor terugplaatsing. De rechtbank benadrukt het belang van duidelijkheid voor de minderjarige en oordeelt dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is verstreken. De rechtbank besluit de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 5 juli 2020, waarbij de belangen van de minderjarige voorop staan.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Familie en Jeugd
Zittingsplaats: Alkmaar
Zaakgegevens : C/15/289999 / JU RK 19-1150
datum uitspraak: 9 juli 2019
beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
hierna te noemen de GI,
gevestigd te Alkmaar,
betreffende de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [datum] te [plaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder] ,
hierna te noemen de moeder,
wonende te [plaats] ,
[de vader] ,
hierna te noemen de vader,
wonende te [plaats] ,
[pleegouders]
,
de grootouders moederszijde en de pleegouders van [minderjarige] ,
hierna te noemen de pleegouders,
wonende te [plaats]

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de GI, ingekomen op 20 juni 2019;
  • de (door de rechtbank opgevraagde) stukken van de GI, ingekomen op 2 juli 2019;
  • de brief (met bijlage) van de ouders, ingekomen op 3 juli 2019.
1.2
Op 4 juli 2019 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat mr. J.J. Jorna,
  • de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat mr. G.R. Dorhout-Tielken,
  • [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI,
  • [vertegenwoordiger Actiezorg] en [vertegenwoordiger Actiezorg] , werkzaam bij Actiezorg (op verzoek van de ouders als informanten ter zitting verschenen),
  • [vertegenwoordiger Parlan] , werkzaam bij Parlan (op verzoek van de GI als informant ter zitting verschenen).
1.3
Bij beschikking van 9 juli 2019 is reeds in verkorte vorm uitspraak gedaan in deze zaak. Hieronder volgt de schriftelijke uitwerking daarvan.

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2
De kinderrechter heeft bij beschikking van 27 juni 2016 [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 27 september 2016. Bij beschikking van 5 juli 2016 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 5 juli 2017. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk (bij beschikking van 14 juni 2018) tot 5 juli 2019.
2.3
Bij beschikking van 27 juni 2016 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend voor [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg, voor de duur van vier weken. Op 5 juli 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg, tot 27 september 2016. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd, laatstelijk (bij beschikking van 26 april 2019) tot 5 juli 2019.
2.4
Bij beschikking van 4 juli 2019 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd, beide tot 11 juli 2019 en de beslissing ten aanzien van het meer verzochte aangehouden tot 9 juli 2019.
2.5
[minderjarige] woont sinds eind juni 2017 bij de pleegouders, na een plaatsing elders.

3.Het verzoek

3.1
De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg – te weten bij de pleegouders – te verlengen, beide voor de duur van twaalf maanden.
3.2
Met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar stelt de GI dat [minderjarige] nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de ouders op dit moment (nog steeds) onvoldoende in staat zijn om met passende acties en/of hulp van netwerk/instanties onder eigen verantwoordelijkheid die ontwikkelingsbedreiging weg te nemen.
3.3
Met betrekking tot het verzoek voor een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar, heeft de GI aangevoerd geen aanleiding te zien om het eerder ingenomen standpunt dat niet meer toegewerkt wordt naar terugplaatsing van [minderjarige] bij de ouders, te wijzigen. De GI heeft een onafhankelijk expertiseteam van de William Schrikker, bestaande uit een orthopedagoog, een jurist en een jeugdpsychiater, verzocht om de casus te toetsen. Dit team heeft de zorgen van de GI onderschreven, als ook haar beslissing niet meer naar thuisplaatsing van [minderjarige] bij haar ouders toe te werken. De GI ziet – in tegenstelling tot Actiezorg – onvoldoende groei bij de ouders. De persoonlijke problematiek van moeder speelt hierbij een grote rol. De moeder is daardoor te weinig consistent in haar opvoedvaardigheden en de vader is niet in staat om aan de persoonlijke problematiek van de moeder het noodzakelijke tegenwicht te bieden. Bij de vader is bovendien sprake van problemen in de agressieregulatie. Het risico is groot dat doordat de ouders de verantwoordelijkheid van de dagelijkse zorg over [minderjarige] niet aankunnen, de spanningen tussen hen opnieuw oplopen, zoals in het verleden het geval is geweest. Een terugplaatsing vraagt ook te veel van de mentale weerbaarheid van [minderjarige] , gelet op de kwetsbaarheid van de ouders. Een terugplaatsing is in het verleden overwogen toen [minderjarige] bij de pleegouders werd geplaatst. Doordat er toen een goede band en samenwerking was tussen de ouders en de pleegouders was het idee dat de pleegouders een ondersteunende rol zouden blijven vervullen bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] en een deel van de week de zorg voor [minderjarige] op zich zouden nemen, in een soort van co-ouderschap. Door de reeds langere tijd verstoorde relatie tussen de ouders en de grootouders is een dergelijke constructie niet meer mogelijk. Verder is duidelijk dat [minderjarige] het goed doet bij de pleegouders en op school. De grootouders kunnen de zorg voor [minderjarige] goed aan, zij stimuleren haar in haar (sociaal-emotionele) ontwikkeling en bieden haar de regels en structuur die zij nodig heeft. De GI is van mening dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing is verstreken en dat het perspectief van [minderjarige] bij de pleegouders ligt. De GI acht het voor de verdere ontwikkeling van [minderjarige] van groot belang dat zij op korte termijn duidelijkheid krijgt over haar opvoedperspectief.

4.Het standpunt van de ouders

4.1
De ouders zijn het niet eens met het verzochte. Door en namens hen is ter zitting daartoe – zakelijk samengevat– aangevoerd dat het doel van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing is bereikt. De thuissituatie bij de ouders is voldoende veilig, zodat deze maatregelen beëindigd kunnen worden en [minderjarige] terug naar huis kan. Dat is ook de wens van [minderjarige] . Verzocht wordt dan ook de verzoeken van de GI af te wijzen. De ouders onderschrijven het door de bijzondere curator, [bijzondere curator] , eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zoals neergelegd in de beschikking van 26 april 2019. De bijzondere curator was van mening dat [minderjarige] per direct thuis kon worden geplaatst, onder gelijktijdige beëindiging van de ondertoezichtstelling. Het was dan ook een grote teleurstelling voor de ouders dat daaraan door de rechtbank geen gehoor is gegeven. Indien een geleidelijke terugplaatsing meer in het belang van [minderjarige] wordt geacht, staan de ouders daar ook voor open, maar echt nodig of wenselijk is dat volgens hen niet. Verder begrijpen de ouders dat de pleegouders een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] behoren te houden, maar dan in de rol van grootouders en niet als opvoeders/verzorgers.

5.Het standpunt van de pleegouders

5.1
De pleegouders onderschrijven de verzoeken van de GI. Door en namens hen is ter zitting daartoe aangevoerd dat zij het niet in het belang van [minderjarige] achten om haar terug te plaatsen bij de ouders. [minderjarige] heeft volgens de pleegouders teveel meegemaakt, zoals het huiselijk geweld in de thuissituatie, de tekortschietende opvoedsituatie en een aantal overplaatsingen, waardoor een terugplaatsing niet meer verantwoord is, ook niet als daarbij allerlei vormen van begeleiding wordt geboden en [minderjarige] naar de buitenschoolse opvang gaat. [minderjarige] heeft bovendien recht op duidelijkheid over haar perspectief. De pleegouders achten het in haar belang dat die duidelijkheid er zo snel mogelijk komt.

6.De visies van de hulpverlening

6.1
Parlan onderschrijft de visie van de GI dat terugplaatsing van [minderjarige] niet in haar belang is. Ter zitting heeft Parlan nogmaals benadrukt dat een nader onderzoek naar een mogelijke thuisplaatsing (het zg. Boog of Terug naar Huis onderzoek) niet aan de orde is, omdat er geen duurzame verandering in het ouderlijk systeem gezien wordt, hetgeen een voorwaarde is voor een herhaald onderzoek. De eerdere resultaten ervan (geen terugplaatsing) zijn daarom nog steeds geldend. Bovendien zou een nieuw onderzoek langere tijd in beslag nemen, terwijl het schadelijk voor [minderjarige] is om nog langer in onzekerheid te verkeren over haar toekomstsperspectief. Het feit dat een goede samenwerking tussen de ouders en de pleegouders ontbreekt, beïnvloedt de mogelijkheden ook nog eens in ongunstige zin.
6.2
Actiezorg onderschrijft het standpunt van de ouders dat een terugplaatsing van [minderjarige] nog steeds mogelijk is. Actiezorg acht een geleidelijke terugkeer van [minderjarige] het meest wenselijk, zodat de ouders kunnen wennen aan de verantwoordelijkheden die horen bij het opvoeden van een kind en de hulpverlening goed in de steigers kan worden gezet. Zowel de vader als de moeder staan open voor begeleiding vanuit Actiezorg, werken actief mee aan de gestelde doelen en de adviezen worden door hen ter harte genomen. Wanneer [minderjarige] thuis zou wonen, zou Actiezorg aanwezig kunnen zijn in het gezin en zou er gewerkt kunnen worden aan het aanbrengen van structuur op allerlei gebieden (eten, slapen en dagindeling). Sociale situaties zijn moeilijk voor de moeder door haar persoonlijke problematiek, maar door deze goed voor- en na te bespreken, en (indien mogelijk) een aantal keer te begeleiden, kan zij dat zelfstandig. De vader is hierin een beschermende factor. Duidelijk is dat er veel liefde en warmte is van de ouders voor [minderjarige] en dat zij heel blij als zij bij de ouders is. Ook Actiezorg acht nader onderzoek naar de mogelijkheden van thuisplaatsing te belastend voor [minderjarige] . Duidelijkheid voor alle betrokkenen op korte termijn is belangrijk.

7.De beoordeling

7.1
De rechtbank is van oordeel dat nog steeds aan het wettelijk criterium voor een ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt voldaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, BW).
7.2
Op basis van de stukken van het dossier, het verhandelde op de zitting en de eerdere beschikkingen over [minderjarige] waarvan de rechtbank ambtshalve kennis heeft genomen, stelt de rechtbank het volgende vast. [minderjarige] heeft tot mei 2016 bij haar ouders gewoond, zij was toen bijna zeven jaar oud. In verband met huiselijk geweld tussen de ouders is [minderjarige] vervolgens tijdelijk bij haar opa en oma (mz) ondergebracht, totdat zij bij (spoed)beschikking van 27 juni 2016 voorlopig onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst in een crisispleeggezin. Ten tijde van de uithuisplaatsing(en) werd ook duidelijk dat de thuissituatie zeer zorgelijk en zeer onveilig was voor [minderjarige] . [minderjarige] is bij ouders thuis zowel emotioneel als fysiek verwaarloosd. Zij is blootgesteld aan een patroon van huiselijk geweld tussen de ouders. Bij beide ouders speelde persoonlijke (psychische) problematiek. Voor de vader betrof dit een verstoorde agressieregulatie, de moeder heeft een zeer belast verleden en is later gediagnosticeerd met autisme. [minderjarige] is eerst in februari 2016, op ruim zesjarige leeftijd, voor het eerst naar school gegaan. Tot dat moment kreeg zij volgens de ouders thuisonderwijs. Verder is in 2015 bij de toen vijfjarige [minderjarige] obesitas vastgesteld, dat wil zeggen ernstig overgewicht. In dit geval als gevolg van een voor een dergelijk jong kind niet-passend aanbod aan voedsel en drinken door de ouders, waarvoor de ouders destijds verzuimd hebben hulp in te schakelen. Tot slot waren er financiële problemen en dreigde medio 2016 een huisuitzetting. Als gevolg van deze voor haar veilige ontwikkeling tekortschietende thuissituatie heeft [minderjarige] onvoldoende ruimte gehad om alle ontwikkelingsfasen adequaat te doorlopen en vertoonde zij een achterstand in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en in haar spraak- en motorische ontwikkeling.
7.3
Per 23 juni 2017 is [minderjarige] bij de pleegouders, tevens grootouders (mz), geplaatst. Daar woont zij nog steeds. Sinds haar uithuisplaatsing heeft [minderjarige] zich positief ontwikkeld, zowel in het tijdelijke pleeggezin als in het huidige pleeggezin. Zij gaat naar school, de ontwikkelachterstand heeft zij goeddeels ingelopen, zij heeft vriendinnetjes, zij is lichamelijk gezond en zij heeft inmiddels een bij haar leeftijd passend gewicht. Bij de pleegouders krijgt [minderjarige] structuur, rust en veiligheid. De pleegouders hebben [minderjarige] liefdevol opgevangen en omringen haar met zorg en aandacht. Zij verdienen daarvoor een groot compliment.
7.4
Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] is ook bij de ouders het nodige in positieve zin veranderd. Er zijn na mei 2016 geen meldingen van huiselijk geweld meer geweest, de ouders hebben hulp gezocht voor hun persoonlijke problematiek en zij staan open voor hulp bij de opvoeding. Zij proberen de omgangsmomenten met [minderjarige] zo goed mogelijk in te vullen en daarin te doen wat goed is voor [minderjarige] . De ouders hebben dus positieve stappen gezet. Ook zij verdienen daarvoor lof. Tot slot is het overduidelijk dat de ouders heel veel van [minderjarige] houden, haar erg missen, en haar alles willen geven.
7.5
De vraag die in wezen voorligt is, gaat over het toekomstperspectief van [minderjarige] . Bij de beantwoording daarvan zijn de volgende factoren voor de rechtbank van belang. Uit de weergave van de standpunten blijkt dat iedereen het er over eens is dat het voor [minderjarige] heel belangrijk is dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de plek waar zij gaat opgroeien. De onzekerheid waarin zij nu verkeert, is niet goed voor haar ontwikkeling en voedt het loyaliteitsconflict dat bij haar zichtbaar is in de verhouding tot haar ouders en pleegouders. Daarbij is ter zitting ook duidelijk geworden dat het de moeder niet gelukt is van [minderjarige] weg te houden dat deze zaak weer voor de rechter ligt en daarmee belast ze [minderjarige] . Verder is het uitgangspunt van de wetgever dat duidelijkheid over het opvoedperspectief wordt gegeven binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn. In de rechtspraak wordt algemeen aangenomen dat deze aanvaardbare termijn tussen de zes en twaalf maanden na de uithuisplaatsing beloopt. [minderjarige] woont inmiddels drie jaar niet meer bij haar ouders. Al in juni 2017 is door Parlan aan de GI geadviseerd te beslissen dat [minderjarige] niet bij haar ouders gaat opgroeien. Doordat de omstandigheden van de ouders nadien in bepaalde opzichten verbeterd zijn, is echter nogmaals het opvoedperspectief van [minderjarige] ter sprake gekomen. Dit heeft geleid tot uitbreiding van de omgang met [minderjarige] , welke omgang daarna weer is gewijzigd vanwege de negatieve reactie die dat bij haar teweeg heeft gebracht. En ook al zijn daarbij door de school bij de betreffende observaties (mogelijk) niet alle regels gevolgd, aan de waarnemingen zoals door de GI beschreven kan niet voorbij worden gegaan, evenmin als aan de zorgen van de pleegouders. Het gaat daarbij om terugvallen in extreem kinderlijke spraak, oververmoeidheid en niet tot leren komen vanwege een te vol hoofd. Daarbij is gebleken dat het voor de moeder als gevolg haar problematiek in feite niet mogelijk is te reageren op onvoorspelbare situaties, die binnen een opvoedsituatie aan de orde van de dag zijn. Een omgangsmoment met [minderjarige] moet uitgebreid voor besproken worden, anders lukt het niet om zelfstandig structuur aan te brengen. Als voorbeeld is genoemd de vraag van [minderjarige] aan haar ouders om te gaan zwemmen. Een dergelijke vraag blijkt de moeder te ontregelen, maakt haar handelingsverlegen en veroorzaakt onrust en spanning. Ook slagen de ouders er niet in om de vaccinatie voor [minderjarige] te regelen dan wel zich op dat vlak voldoende te laten informeren om tot een tijdige beslissing te komen. Ook blijft gezonde voeding een zorg en is het vanuit overbezorgdheid over wat [minderjarige] zou kunnen overkomen voor de ouders lastig of niet mogelijk om toestemming te geven voor een vakantie in het buitenland van [minderjarige] met haar pleegouders. Bovendien lijkt de moeder begrenzen en consequent zijn te ervaren als het geven van straf en voelt zij zich heel onzeker hierin, terwijl dit juist de basis van opvoeden zou moeten zijn. Aldus zijn de ouders, van goede wil en vol inzet, niet in staat aan te sluiten bij de opvoedsituatie van [minderjarige] en wat zij daarin nodig heeft. De ouders wijzen weliswaar op de voor hen positieve observaties van Actiezorg maar ter zitting is ook duidelijk geworden dat die observaties gedurende zeer beperkte tijd (hooguit één of twee uur per keer) zijn gedaan, zodat daaraan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend kan worden. Bovendien acht de rechtbank met elkaar in tegenspraak dat Actiezorg enerzijds zegt dat ouders de opvoeding van [minderjarige] aan kunnen en Actiezorg tegelijkertijd zegt, terwijl zij al langere tijd het gezin begeleidt, dat er nog gewerkt moet gaan worden aan het aanbrengen van structuur op het gebied van eten, slapen en een dagindeling. Dit betreft de meest basale opvoedvaardigheden, zodat voor de rechtbank onnavolgbaar is waarop Actiezorg dan baseert dat ouders de opvoeding aan kunnen. Het geheel van deze factoren in combinatie met de situatie waarin [minderjarige] verkeerde toen zij uit huis werd geplaatst, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de rechtbank oordeelt dat een thuisplaatsing van [minderjarige] niet meer aan de orde is. [minderjarige] verkeert thans in een stabiele opvoedsituatie waarin zij goed gedijt. Haar belang is gelegen in een voortzetting daarvan. De aanvaardbare termijn is reeds verstreken en ouders zijn niet voldoende in staat (gebleken) om in te spelen op de (steeds veranderende) behoeften van [minderjarige] . Bovendien is het hen niet voldoende gelukt om [minderjarige] weg te houden bij hun eigen emoties en volwassenzaken.
7.6
Het is voor de rechtbank zonder meer helder dat deze beslissing de ouders veel verdriet zal doen en dat deze beslissing betekent dat zij zich in het belang van [minderjarige] moeten gaan richten op het accepteren van de situatie dat [minderjarige] in het pleeggezin gaat opgroeien en ze leren [minderjarige] daarvoor emotionele toestemming te geven. Daarbij is belangrijk dat pleegouders en ouders tezamen eraan gaan werken dat er een situatie kan gaan ontstaan waarin [minderjarige] onbelast kan genieten van het contact dat zij met haar ouders heeft, terwijl zij bij haar pleegouders opgroeit.
7.7
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de beide verzoeken van de GI worden toegewezen. Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] waaraan in ieder geval gewerkt moet worden:
  • het waarborgen en continueren van de uithuisplaatsing bij de pleegouders;
  • het vermoedelijke loyaliteitsconflict bij [minderjarige] ;
  • de verstoorde communicatie van de ouders met de pleegouders;
  • de persoonlijke problematiek van de ouders;
  • het monitoren van de omgang van [minderjarige] met de ouders.

8.De beslissing

De rechtbank:
- verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] , geboren op [datum] te [plaats] , tot 5 juli 2020;
- verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren op [datum] te [plaats] , bij de pleegouders, tot uiterlijk 5 juli 2020;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Friedberg, voorzitter, en mrs. J.L. Roubos en G. Drenth, leden van deze kamer, allen tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam