ECLI:NL:RBNHO:2019:6339

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
7447725/CV19-180
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van bemiddelingskosten in het kader van wervings- en selectiewerkzaamheden

In deze zaak heeft de besloten vennootschap Oteq B.V. (hierna: Oteq) de besloten vennootschappen Sweebr Retail Solutions B.V. (hierna: Sweebr) en Connected Molecules B.V. (hierna: CM) gedagvaard. Oteq vorderde betaling van € 24.999,00 aan bemiddelingskosten, vermeerderd met wettelijke rente, op grond van een samenwerkingsovereenkomst die in januari 2016 zou zijn gesloten. Oteq stelt dat zij werkzaamheden heeft verricht voor Sweebr in het kader van de werving van een junior Javascript Developer, maar dat de gedaagden geen betaling hebben verricht na de indiensttreding van een kandidaat bij CM.

De procedure begon met een dagvaarding op 20 december 2018, waarna gedaagden schriftelijk hebben geantwoord. Een comparitie van partijen vond plaats op 15 juli 2019. Oteq heeft 73 producties in het geding gebracht, terwijl gedaagden 1 productie hebben ingediend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen specifieke zoekopdracht meer was na medio 2016, maar dat Oteq desondanks kandidaten heeft voorgesteld. De kantonrechter oordeelde dat Sweebr alsnog betalingsplichtig is geworden toen de kandidaat op 1 januari 2018 bij CM in dienst trad, en dat de algemene voorwaarden van Oteq van toepassing waren.

De kantonrechter heeft Sweebr veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, terwijl de vordering tegen CM werd afgewezen. De proceskosten werden aan de zijde van Oteq begroot op € 960,00 aan salaris van de gemachtigde en € 1.062,58 voor verschotten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton – locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 7447725 CV EXPL 19-180
datum uitspraak: 31 juli 2019

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER

inzake

de besloten vennootschap Oteq B.V.

te Leiden
eiseres
hierna te noemen Oteq
gemachtigde mrs O.J. Boeder en F.C. Graus-Van Roode
tegen
1.
de besloten vennootschap Sweebr Retail Solitions B.V.
te Heemstede,
2.
de besloten vennootschap Connected Molecules B.V.
te Heemstede,
gedaagden
hierna te noemen Sweebr en CM
gemachtigde mr M.S.J. Steenhuis.

De procedure

Oteq heeft gedaagden gedagvaard op 20 december 2018. Gedaagden hebben schriftelijk geantwoord.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 3 april 2019 een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 15 juli 2019. Partijen hebben hun standpunten bij die gelegenheid nader toegelicht, gedaagden aan de hand van overgelegde pleitnotities. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht. Een minnelijke regeling is vergeefs beproefd. Oteq heeft 73 producties in het geding gebracht, gedaagden 1.

De feiten

Oteq verricht werkzaamheden op het gebied van werving en selectie, met name van softwareontwikkelaars. Zij werkt op
no cure no paybasis: indien er geen succesvolle bemiddeling plaatsvindt, is de opdrachtgever geen bemiddelingsfee verschuldigd.
Sweebr is een onderneming die zich richt op de ontwikkeling van met name software ter ondersteuning van handelsoperaties. CM is een onderneming die zich bezig houdt met de ontwikkeling van met name hardware en software ten behoeve van
machine-to-machine-operaties. Beide ondernemingen hebben als bezoekadres [bezoekadres] en [bestuurder gedaagde] als middellijk bestuurder.
Oteq hanteert algemene voorwaarden waarin afspraken met betrekking tot de door haar te verlenen bemiddeling zijn opgenomen. Hierin zijn alle afspraken vervat. Artikel 7 regelt het honorarium en bepaalt in lid 4 het volgende:

Onder een succesvolle vervulling van opdracht wordt eveneens begrepen het geval dat een door Oteq aan Opdrachtgever voorgestelde Kandidaat binnen twaalf (12) maanden na die introductie in dienst treedt en/of, al dan niet via derden, op enigerlei wijze werkzaam is bij Opdrachtgever of bij een daaraan gelieerde onderneming.

d. Begin 2016 hebben Sweebr en Oteq contact gehad en Sweebr heeft laten weten dat zij op zoek was naar een junior Javascript Developer. Bij e-mail van 24 januari 2016 heeft [medewerker van eiser] , werkzaam bij Oteq, bevestigd dat hij graag aan de slag ging om voor Sweebr een Javascript Developer te zoeken en tevens de algemene voorwaarden van Oteq aan Sweebr toegezonden, met het verzoek kort en bondig op zijn e-mail te reageren
“indien dit akkoord is”.
e. Bij e-mails van 26 januari 2019 hebben [medewerker van gedaagde] en [bestuurder gedaagde] voornoemd aan [medewerker van eiser] laten weten: “
Bij deze ons akkoord” respectievelijk
“bij dezen idd akkoord”.
f. Medio 2016 heeft Sweebr aan Oteq laten weten dat zij de vacature voor een junior Javascript Developer zelf heeft vervuld, waarna [medewerker van eiser] bij e-mail van 1 augustus 2016 aan [medewerker van gedaagde] bevestigde hiervan op de hoogte te zijn onder toezending van het profiel van [kandidaat 1] dat niet door Sweebr is opgepakt.
g. Nadat eind 2016 nog een andere door Oteq voorgestelde kandidaat door Sweebr is afgewezen, is [medewerker van eiser] bij e-mail van 5 mei 2017 (“
Vanuit ons laatste contact”) bij [bestuurder gedaagde] terug gekomen met een volgende kandidaat ( [kandidaat 2] ) met mogelijke ambitie voor een
technical-leadpositie, en nadien, bij e-mail van 15 mei 2017 met weer een andere kandidaat: [kandidaat 3] , die op termijn ook een
lead-rolzou kunnen spelen. Inmiddels was [bestuurder gedaagde] op zoek naar andere medewerkers en met het oog daarop introduceerde [medewerker van eiser] vervolgens bij e-mail van 7 juni 2017 [kandidaat 4] met wie [bestuurder gedaagde] op 13 en 22 juni 2017 op voorspraak van [medewerker van eiser] heeft gesproken, waarna [bestuurder gedaagde] zowel aan [kandidaat 4] als aan [medewerker van eiser] op 22 juni 2017 heeft laten weten toch voor een andere kandidaat te kiezen
“vanwege het feit dat “nu” deze beter is, omdat deze meer embedded ervaring heeft dan [kandidaat 4]”.
h. [kandidaat 4] is vervolgens in dienst getreden bij AirFi.aero alwaar hij tot december 2017 werkzaam is geweest. Eind 2017 heeft [kandidaat 4] contact opgenomen met CM met de vraag of er mogelijkheden voor hem bestonden in de functie van Technical Lead Developer. CM en [kandidaat 4] zijn toen met elkaar in gesprek getreden waarna [kandidaat 4] per 1 januari 2018 bij CM in dienst is getreden als medewerker in het Web Team.
i. In februari 2018 heeft Oteq met [bestuurder gedaagde] contact opgenomen en s zich op het standpunt gesteld dat CM een vergoeding verschuldigd zou zijn aan Oteq in verband met de indiensttreding van [kandidaat 4] bij CM. Oteq heeft betaling verlangd van een bedrag van € 25.874,64 inclusief BTW, waarvoor op 8 maart 2018 door haar een factuur werd verzonden aan CM.
j. Ook na herhaalde sommatie van Oteq heeft geen betaling plaatsgevonden.

De vordering

Oteq vordert (samengevat) de hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 24.999,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2018. Oteq legt aan de vordering ten grondslag dat partijen in januari 2016 een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten waarop algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard met accoordverklaring door [bestuurder gedaagde] en [medewerker van gedaagde] op 26 januari 2016. Aanvankelijk heeft Oteq Javascript Developers gezocht voor Sweebr, maar die zoektocht is tot een eind in juli 2016; bij hiervoor onder d. genoemde e-mail van 1 augustus 2016 heeft [medewerker van eiser] namens Oteq dat hij van [bestuurder gedaagde] had begrepen dat Sweebr voorlopig is voorzien van developers. Nadien heeft [bestuurder gedaagde] begin mei 2017 telefonisch contact opgenomen met [medewerker van eiser] , waarbij hij klaagde over zijn inmiddels vertrokken werknemer [medewerker van gedaagde] . Vervolgens hebben [bestuurder gedaagde] en [medewerker van eiser] de zoektocht naar Java Developers in kaart gebracht en Oteq is op verzoek van [bestuurder gedaagde] opnieuw naar kandidaten op zoek gegaan, ditmaal ook voor CM. Op 5 en 15 mei 2017 heeft Oteq nieuwe kandidaten geïntroduceerd en na andermaal contact op 30 mei 2017 is Oteq op 7 juni 2017 met een derde kandidaat gekomen: [kandidaat 4] (hierna: [kandidaat 4] ) met wie een eerste gesprek werd gepland op 13 juni 2017 en een vervolggesprek op 22 juni 2017. Voorafgaand aan het eerste gesprek heeft Oteq nog extra informatie gestuurd over de kandidaat.
Op 22 juni 2017 heeft [bestuurder gedaagde] aan [medewerker van eiser] laten weten dat hij toch voor een andere kandidaat koos, waarna Oteq nog enige andere kandidaten heeft geïntroduceerd. Op 6 februari 2018 is Oteq er via [kandidaat 4] achter gekomen dat deze al ruim een maand in dienst was bij CM. Oteq heeft daarop onder verwijzing naar artikel 7 lid 4 van haar algemene voorwaarden een factuur voor een bedrag van € 25.874,64 gezonden aan CM. Na enige betalingsherinneringen werd ook een factuur aan Sweebr gestuurd, alles zonder dat enige betaling is gevolgd.

Het verweer

Gedaagden betwisten de vordering. Zij voeren aan dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, in ieder geval niet voor de werving van een Technical Lead Developer en dat de door Oteq ingeroepen algemene voorwaarden in geen geval van toepassing zijn. Uit niets blijkt dat die voorwaarden door Sweebr zijn aanvaard. Zonder enige opdracht daartoe heeft Oteq [kandidaat 4] bij Sweebr geïntroduceerd, waarna dit niet heeft geleid tot indiensttreding van [kandidaat 4] bij Sweebr. Eerst geruime tijd later is [kandidaat 4] bij CM in dienst getreden. Nadat Sweebr medio 2016 had laten weten dat de functie van Java Developer was vervuld, was enige zoekopdracht voor Oteq niet meer aan de orde. Nadien had het op de weg van Oteq gelegen om duidelijk te maken welke rechten en verplichtingen tussen partijen golden bij het zoeken naar een Technical Lead Developer. Dat is niet gebeurd en daardoor kan niet worden gezegd dat tussen partijen enige overeenkomst tot werving van een Technical Lead Developer tot stand is gekomen. Dat geldt niet alleen ten aanzien van Sweebr maar evenzeer ten aanzien van CM.

De beoordeling

Vooreerst dient te worden aangetekend dat Oteq ter comparitie van 15 juli 2019 met zoveel woorden heeft laten weten dat zij haar vordering in dit geding beperkt tot een bedrag van € 24.999,00 en tevens dat zij afstand doet van het meerdere. De kantonrechter is dan ook bevoegd tot kennisneming van het onderhavige geschil.
Uit de hiervoor in d. tot en met f. weergegeven gang van zaken kan worden vastgesteld dat Oteq begin 2016 aan Sweebr heeft aangeboden voor haar op zoek te gaan naar een Java Developer of Developers en dat zij daarbij haar algemene voorwaarden, die zij ook aan Sweebr heeft toegezonden, van toepassing wilde laten zijn. Desgevraagd heeft Sweebr op 26 januari 2016 uitdrukkelijk laten weten dat “dit” akkoord was, waarmee zij tot uitdrukking bracht, gelet op de tekst van de e-mail van Oteq van 24 januari 2016, dat Oteq haar zoektocht naar een Java Developer mocht beginnen en dat zij de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden aanvaardde evenals het aanbod tot een volledige garantie over de wettelijke proeftijd.
Evenzeer kan worden aangenomen dat de opdracht tot het zoeken naar (een) Java Developer(s) begin augustus 2016 tot een eind is gekomen, doordat [bestuurder gedaagde] aan [medewerker van eiser] heeft laten weten dat Sweebr op eigen kracht in de vacature had voorzien en [medewerker van eiser] die mededeling vervolgens heeft bevestigd
(“…dat jullie voorlopig voorzien zijn als het gaat om developers”);verg. hiervoor in f.
Vervolgens is een periode ingetreden waarin Oteq zonder specifieke zoekopdracht profielen van kandidaten aan [bestuurder gedaagde] is blijven toesturen en zonder enige rechtens relevante reactie van [bestuurder gedaagde] daarop.
Vast staat dat [bestuurder gedaagde] en [medewerker van eiser] begin mei 2017 telefonisch met elkaar hebben gesproken en dat [medewerker van eiser] kort nadien eerst twee kandidaten aan [bestuurder gedaagde] heeft voorgesteld, die volgens [medewerker van eiser] beiden een zogenoemde
lead-rol zouden kunnen gaan spelen bij Sweebr (vergelijk hiervoor onder g). Die introducties hebben tot niets geleid. Vervolgens heeft [medewerker van eiser] een introductie gedaan, die wél door [bestuurder gedaagde] is opgepakt; op 7 juni 2017 werd [kandidaat 4] voorgesteld voor de positie van Technical Lead binnen Sweebr of CM en met hem heeft [bestuurder gedaagde] door bemiddeling van [medewerker van eiser] twee maal gesproken, op 13 en 22 juni 2017. Bij e-mail van 13 juni 2017 heeft [medewerker van eiser] het gesprek tussen [bestuurder gedaagde] en [kandidaat 4] bevestigd
“op dinsdag 13-06-2017 (vandaag) om 16.00 uur”.[bestuurder gedaagde] heeft die zelfde dag zijn bevindingen teruggekoppeld naar [medewerker van eiser] :
“Aardige, nette kerel. Past wel in ’t profiel denk ik. We spreken af volgende week do. 10.00 uur 2nd talk.”Op 21 juni 2017 heeft [medewerker van eiser] nog aanvullende informatie over [kandidaat 4] aan [bestuurder gedaagde] doorgestuurd, waarna [bestuurder gedaagde] op 22 juni 2017 na het tweede gesprek met [kandidaat 4] aan [kandidaat 4] en [medewerker van eiser] heeft laten weten dat hij toch voor een andere, meer geschikte kandidaat ging kiezen.
Zonder signaal van [medewerker van eiser] , dat niet is gegeven, heeft [bestuurder gedaagde] in mei/juni 2017 niet kunnen aannemen dat [medewerker van eiser] zijn intensieve bemiddelingswerkzaamheden in die periode vrijblijvend en zonder wederprestatie voor Sweebr of CM verrichtte. Waar partijen in die fase geen andere beloningsregime met elkaar hebben afgesproken, moet het ervoor worden gehouden dat [medewerker van eiser] zijn werkzaamheden in mei/juni 2017 ten behoeve van Sweebr en/of CM onder dezelfde voorwaarden heeft verricht als betrekkelijk kort voordien, in januari 2016, overeengekomen, temeer nu het te doen was om dezelfde soort werkzaamheden voor vergelijkbare posities ten behoeve van dezelfde bedrijven van [bestuurder gedaagde] ; na een onderbreking van 10 maanden heeft Oteq haar zoekwerkzaamheden voor Sweebr gedurende korte tijd weer hervat.
Vorenstaande vaststelling voert tot de slotsom dat Sweebr jegens Oteq alsnog betalingsplichtig is geworden toen [kandidaat 4] op 1 januari 2018 bij CM in dienst trad. Via [bestuurder gedaagde] is CM als onderneming gelieerd aan Sweebr, zodat het hiervoor in c weergegeven lid 4 van artikel 7 van de algemene voorwaarden van Oteq meebrengt dat Oteq Sweebr voor haar inspanningen om betaling kan vragen zoals zij in deze procedure doet. Daarbij doet niet ter zake dat [kandidaat 4] als medewerker in het Web Team van CM is aangetreden; voldoende is dat [kandidaat 4] op 1 januari 2018 “op enigerlei wijze werkzaam is bij” CM, zoals lid 4 bepaalt.
Hoewel [kandidaat 4] uiteindelijk bij CM in dienst is getreden, kan uit de door Oteq overgelegde stukken niet worden afgeleid dat CM zich in mei/juni 2017 naast Sweebr onderworpen heeft aan de algemene voorwaarden van Oteq; de enkele omstandigheid dat Oteq CM naast Sweebr een aantal keren noemt als mogelijkheid voor door [medewerker van eiser] aangedragen kandidaten brengt nog niet mee dat CM zich zelfstandig jegens Oteq heeft verbonden.
Al het voorgaande leidt ertoe dat Sweebr zal worden veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag van € 24.999,00 aan Oteq. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Sweebr tevens worden veroordeeld in de proceskosten.
De vordering tegen CM zal worden afgewezen, waarbij de kantonrechter in de samenhang met de toe te wijzen vordering tegen Sweebr aanleiding ziet om de proceskosten in het geschil tussen Oteq en CM te compenseren.

De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt Sweebr tot betaling van een bedrag van € 24.999,00 aan Oteq, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 20 december 2018 tot aan de dag van algehele betaling;
- veroordeelt Sweebr tevens tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van Oteq tot en met vandaag worden begroot op € 960,00 aan salaris van de gemachtigde en op € 1.062,58 voor verschotten;
- compenseert de proceskosten in het geschil tussen Oteq en CM in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

-verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

-wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
.