ECLI:NL:RBNHO:2019:6077

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
15/063722-19, 13/151836-18 (tul) en 13/185526-18 (tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en overtreding huisverbod met terbeschikkingstelling

Op 12 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling en het overtreden van een huisverbod. De zaak werd behandeld in de meervoudige strafkamer van de rechtbank, na een openbare terechtzitting op 28 juni 2019. De verdachte, geboren op een onbekende datum en ingeschreven op een onbekend adres, was op dat moment gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad. De officier van justitie, mr. G. Visser, vorderde bewezenverklaring van de tenlastelegging, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. Glismeijer, pleitte voor vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 16 maart 2019 in Zaandam opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan zijn levensgezel, wat resulteerde in gecompliceerde botbreuken en een hersenschudding. Daarnaast had hij in strijd met een eerder opgelegd huisverbod contact opgenomen met de in dat verbod genoemde personen. De rechtbank achtte de verklaringen van het slachtoffer en haar dochter betrouwbaar en concludeerde dat de verdachte met opzet had gehandeld, ondanks zijn verweer dat hij geen opzet had gehad.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en een ziekelijke stoornis, wat leidde tot de beslissing om hem ter beschikking te stellen met dwangverpleging. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de noodzaak van behandeling om herhaling van geweldsdelicten te voorkomen. De verdachte werd ter beschikking gesteld voor een periode die de vier jaar kan overschrijden, en er werd geen straf of maatregel opgelegd voor het tweede feit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/063722-19, 13/151836-18 (tul) en 13/185526-18 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 12 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 28 juni 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.M.C. Glismeijer, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
primair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (gecompliceerde) botbreuken in de hand en/of voet, een (lichte) hersenschudding, blauwe plekken en/of een bult op het hoofd heeft toegebracht door die [slachtoffer] , meermalen, althans eenmaal:
  • tegen/in het gezicht en/of (elders) tegen het lichaam te slaan, en/of
  • op/tegen de grond en/of muur te gooien/duwen, en/of
  • haar hoofd (met kracht) tegen de muur te duwen/slaan/gooien, en/of
  • op/tegen het hoofd en/of (elders) op/tegen het lichaam te stampen en/of schoppen;
subsidiair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal:
  • tegen/in het gezicht en/of (elders) tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen, en/of
  • die [slachtoffer] op/tegen de grond en/of muur heeft gegooid/geduwd, en/of
  • het hoofd van die [slachtoffer] (met kracht) tegen de muur heeft geduwd/geslagen/gegooid, en/of
  • op/tegen het hoofd en/of (elders) op/tegen het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestampt en/of geschopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad zijn levensgezel, [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] , meermalen, althans eenmaal:
  • tegen/in het gezicht en/of (elders) tegen het lichaam te slaan, en/of
  • op/tegen de grond en/of muur te gooien/duwen, en/of
  • haar hoofd (met kracht) tegen de muur te duwen/slaan/gooien, en/of
  • op/tegen het hoofd en/of (elders) op/tegen het lichaam te stampen en/of schoppen;
Feit 2
hij als degene aan wie door of namens de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, in of omstreeks de periode van 21 maart 2019 tot en met 9 april 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, meermalen, althans in strijd met dat huisverbod contact heeft opgenomen met één of meer van de in dat huisverbod genoemde personen.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit. Zij heeft daarbij opgemerkt dat, al naar gelang de verschillende gedragingen van verdachte en de daardoor bij het slachtoffer ontstane letsels, sprake is van het primaire dan wel subsidiaire of meer subsidiaire feit. In de eerste plaats zijn de botbreuken in de hand en voet, die zijn ontstaan doordat verdachte hiertegen heeft geschopt en geslagen, aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. In zoverre is sprake van het primair ten laste gelegde feit.
Het door verdachte aangewende geweld gericht op het hoofd van het slachtoffer, waardoor zij een hersenschudding en bult heeft opgelopen, dient te worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling. In zoverre kan het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen worden verklaard.
Alle overige handelingen, waaronder het slaan met de vlakke hand, en de daardoor ontstane blauwe plekken, dienen te worden gekwalificeerd als mishandeling. In die zin is eveneens het meer subsidiair ten laste gelegde feit bewezen. Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie voorts aangevoerd dat verdachte en het slachtoffer een nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid hadden, waardoor het slachtoffer dient te worden aangemerkt als levensgezel in de zin van artikel 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Tot slot heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich, overeenkomstig haar pleitnota, primair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de door het slachtoffer afgelegde verklaringen en de verklaring van haar dochter niet betrouwbaar zijn en derhalve niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Bovendien heeft verdachte geen opzet gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van pijn of letsel.
Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair alsmede het strafverzwarende element uit het meer subsidiair ten laste gelegde feit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer, het opzet van verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet kan worden vastgesteld en het slachtoffer niet kan worden aangemerkt als levensgezel.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van de onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling en het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, op grond van de aan dit vonnis als bijlage gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 juni 2019;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] , gedateerd 26 maart 2019 (aanvullend proces-verbaal);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] , gedateerd 13 april 2019 (aanvullend proces-verbaal);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] , gedateerd 18 april 2019 (aanvullend proces-verbaal);
  • Een schriftelijk bescheid, zijnde een beschikking van de burgemeester van 17 maart 2019 (aanvullend proces-verbaal);
  • Een schriftelijk bescheid, zijnde een beschikking van de burgemeester van 26 maart 2019 (aanvullend proces-verbaal).
3.4.
Bewijsoverweging
Betrouwbaarheid verklaringen
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de door het slachtoffer afgelegde verklaringen en de verklaring van haar dochter betrouwbaar zijn en gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van aangeefster wisselend zijn. De rechtbank volgt de verdediging niet in dit standpunt. Hetgeen aangeefster heeft verklaard is juist ten aanzien van de essentie van het toegepaste geweld consistent. Bij aankomst van de verbalisanten maakt zij melding van een val na een duw, van slaan met het hoofd tegen de muur en van mank lopen als gevolg van een trap van verdachte. Op 17 maart 2019, als getuige gehoord, verklaart zij over klappen met de vlakke hand in het gezicht en op het hoofd en tegen de arm. Daarnaast over het meermalen met kracht duwen van haar hoofd tegen het washok en ook maakt zij weer melding van de pijn in haar teen en haar benen. Uiteindelijk is in de aangifte van 26 maart 2019 de essentie weer gelegen in het meermalen bonken met het hoofd tegen de muur alsmede in het trappen terwijl aangeefster op de grond lag.
Wat betreft de door de verbalisant opgetekende verklaring van de zevenjarige dochter [dochter slachtoffer en verdachte] heeft de verdediging betoogd dat de waarborgen rond het horen van een minderjarige niet in acht zijn genomen. Blijkens de onderbouwing van dit verweer ziet de raadsvrouw hierbij over het hoofd dat geen sprake is geweest van een getuigenverhoor in eigenlijke zin. Er is antwoord gegeven op de vraag wat er gebeurd was, waarna de minderjarige concreet slechts heeft verteld dat vader op het hoofd van moeder stampte. Over de precieze toedracht van dit “stampen” is niet doorgevraagd.
Anders dan de verdediging heeft betoogd vinden deze verklaringen van aangeefster wel degelijk steun in de andere bewijsmiddelen, te weten het relaas van de verbalisanten die na de melding direct ter plaatse kwamen (proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant] , [verbalisant] en [verbalisant] van 17 maart 2019) en de medische verklaring betreffende het letsel dat het slachtoffer heeft opgelopen. Uit de verklaringen van het slachtoffer kan worden afgeleid dat zij geen pijn of letsel had voorafgaand aan het incident. Na de melding wordt door verbalisanten geconstateerd dat zij mank liep en een bult op haar hoofd had. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang met de verklaring van haar dochter, voldoende bewijs op dat er op 16 maart 2019 een ruzie heeft plaatsgevonden waarbij verdachte geweld heeft toegepast richting het slachtoffer. Dat niet exact is komen vast te staan wat er die avond is gebeurd, doet daar niet aan af.
Het door verdachte gestelde scenario, inhoudende dat het slachtoffer de letsels aan zichzelf heeft toegebracht door verdachte te schoppen en te slaan, acht de rechtbank onwaarschijnlijk. Dit alternatief scenario is bovendien door verdachte pas ter terechtzitting naar voren gebracht en niet onderbouwd.
Opzet
Van de zijde van de verdediging is verder bepleit dat het opzet van verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ontbreekt. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden is vast komen te staan dat verdachte het slachtoffer in het gezicht heeft geslagen, tegen de grond heeft gegooid/geduwd, haar hoofd met kracht tegen de muur heeft geduwd/geslagen en tegen haar lichaam heeft getrapt, waardoor zij gecompliceerde botbreuken in haar hand en voet en een hersenschudding heeft opgelopen. Uit deze gedragingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte met zodanig kracht heeft gehandeld dat het opzet op het toebrengen van letsel reeds is gegeven met de aard van de gedragingen. Door op voornoemde wijze te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. De rechtbank zal de raadsvrouw dan ook niet volgen in haar verweer.
Zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van de bij het slachtoffer geconstateerde hersenschudding in samenhang met de gecompliceerde botbreuken in haar hand en voet, waarvoor operatief medisch ingrijpen noodzakelijk was, maakt dat deze letsels kunnen worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit, alsmede het onder 2 ten laste gelegde feit, heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
primair
hij op 16 maart 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten gecompliceerde botbreuken in de hand en voet en een lichte hersenschudding, heeft toegebracht door die [slachtoffer] :
  • in het gezicht te slaan;
  • tegen de grond te gooien/duwen, en
  • haar hoofd met kracht tegen de muur te duwen/slaan, en
  • tegen het lichaam te stampen en/of schoppen;
Feit 2
hij als degene aan wie door of namens de burgemeester met toepassing van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod was gegeven, derhalve als uithuisgeplaatste, in de periode van 21 maart 2019 tot en met 9 april 2019 in Nederland, meermalen, in strijd met dat huisverbod contact heeft opgenomen met één of meer van de in dat huisverbod genoemde personen.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
Zware mishandeling.
Feit 2
Als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, gegeven huisverbod
en
als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, gegeven huisverbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Ter beantwoording van de vraag of en in welke mate het onder 1 bewezenverklaarde feit aan verdachte kan worden toegerekend, heeft de rechtbank kennisgenomen van de over (de persoon van) verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages van 21 juni 2019, zijnde het psychologisch Pro Justitia rapport, opgesteld en ondertekend door [psycholoog] , GZ-psycholoog, en het psychiatrisch Pro Justitia rapport, opgesteld en ondertekend door [psychiater] , psychiater.
Het psychologisch onderzoeksrapport houdt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte onder meer het volgende in (pagina’s 20 en 21):
Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid. Tevens is betrokkene lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type, van een stoornis in het gebruik van cannabis, matig ernstig, en van een ongespecificeerde alcoholgerelateerde stoornis. Ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde, mits bewezen, was hiervan sprake bij betrokkene.
Betrokkene voelde zich onheus bejegend door zijn partner en voelde zich gekleineerd en vernederd door haar. Het feit dat hij onder invloed van alcohol was, zal zijn beperkte frustratietolerantie hierbij nog verder verlaagd hebben. Te verwachten valt dat er een ruzie heeft plaatsgevonden waarbij betrokkene zijn impulsen onvoldoende kon beheersen en niet meer voldoende in staat was weerstand te bieden aan onderliggende agressieve impulsen. Dit had de ten laste gelegde feiten, mits bewezen, tot gevolg. Hij beschikte daarna nog over het vermogen zich te onttrekken aan de voor hem en zijn partner frustrerende situatie en besloot zich uit de woning van zijn partner te verwijderen en hulp te zoeken bij zijn moeder. Hij maakte hiermee duidelijk dat hij deels beschikte over het vermogen om over zijn eigen vrije wil te beschikken. Dit alles overwegende wordt geadviseerd het ten laste gelegde, mits bewezen, in verminderde mate toe te rekenen aan betrokkene.
Het psychiatrisch onderzoeksrapport houdt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte onder meer het volgende in (pagina’s 27 en 28):
Er is bij betrokkene sprake van een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type, een antisociale persoonlijkheidsstoornis, zwakbegaafdheid, een stoornis in het gebruik van cannabis en een ongespecificeerde alcoholgerelateerde stoornis. Er is sprake van wisselend en beperkt tot afwezig ziektebesef en betrokkene staat langdurig afwijzend ten aanzien van het nut van medicatie-gebruik. Er is terugkerend sprake van agressie.
Op de dag van het tenlastegelegde was betrokkene geprikkeld. Aangezien betrokkene veel middelen gebruikte is het niet uit te sluiten dat de medicatie op dat moment ontoereikend was om zijn schizoaffectieve stoornis stabiel te houden en hij zich daarom geïrriteerd voelde. Aannemelijk lijkt het tevens dat de relatieproblemen, die er al langer waren, en de zorg voor de kinderen, of in ieder geval de verwachtingen hierin ten aanzien van hem door zijn vriendin, een rol speelden in zijn ervaren irritatie. Betrokkene had veel cannabis en alcohol gebruikt.
Het is duidelijk dat het vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis voor betrokkene moeilijk is om zijn eigen aandeel te zien in de relatieproblematiek, hij is geneigd de problemen op zijn partner/de ander af te schuiven en hij is erg gevoelig voor krenking. Tijdens het onderzoek was ook te merken dat door hem ervaren krenking vrijwel direct tot agressie leidt bij betrokkene. Middelengebruik werkt daarin verder ontremmend. Zodoende lijkt hij de door hem ervaren krenking uitgeageerd te hebben richting zijn vriendin waarbij zijn beperkte geweten en beperkte impulscontrole hem niet tegenhielden. Zijn beperkte intelligentie hielp hem niet in het bijsturen van zijn gevoelens of in het maken van rationele afwegingen. Het effect dat middelen op hem hebben, had hij moeten kunnen kennen. Echter is sprake van hardnekkige cannabisproblematiek vanaf 13-jarige leeftijd. De alcoholproblematiek lijkt wat minder hardnekkig. Een aandeel van een beginnende ontregeling in het kader van zijn schizoaffectieve stoornis valt niet geheel uit te sluiten, prikkelbaarheid is daar een onderdeel van. Betrokkene kwam bij aanhouding echter niet verward over en heeft tijdens of kort voor het tenlastegelegde zijn moeder nog op vrij adequate wijze gebeld om hem op te halen. Zodoende lijkt zijn persoonlijkheidsproblematiek de grootste rol te hebben gespeeld in het tenlastegelegde, in combinatie met zijn middelengebruik en beperkte intelligentie en daarnaast mogelijk en in mindere mate de schizoaffectieve stoornis. Ondergetekende meent dat betrokkene weinig gedragsalternatieven beschikbaar had ten tijde van het tenlastegelegde. Ondanks dat betrokkene het ontoelaatbare van zijn handelen kon inzien, was hij hier in mindere mate toe in staat naar te handelen vanwege het bovenstaande, in welke mate precies is voor ondergetekende niet goed aan te geven, in ieder geval verminderd. Geadviseerd wordt dan ook om betrokkene het tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank kan zich, gezien de stukken, met de beschouwingen van deze deskundigen verenigen. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen inhoudende dat vanwege de gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend over en maakt die tot de hare. Overeenkomstig deze conclusie kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Nu er voorts ook geen andere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten, is verdachte dus strafbaar.

6.Motivering van de maatregel

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte, overeenkomstig het advies van de Pro Justitia rapporteurs en reclassering, voor het onder 1 ten laste gelegde feit de maatregel van onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging zal worden opgelegd. Gelet op deze eis kan voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit worden volstaan met de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aldus de officier van justitie.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank bij de strafoplegging verzocht te volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf die gelijk is aan het reeds ondergane voorarrest en daarnaast geen TBS met dwangverpleging aan verdachte op te leggen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf of maatregel die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van zijn (inmiddels ex-) partner door haar in het gezicht te slaan, tegen de grond te gooien/duwen, haar hoofd tegen de muur te duwen/slaan en tegen haar lichaam te stampen en of schoppen. Hierdoor heeft zij gecompliceerde botbreuken in haar hand en voet en een hersenschudding opgelopen. Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Ook het vertrouwen in anderen en het gevoel van veiligheid dat bij uitstek in een relatie mag worden verwacht, wordt door dergelijk handelen ondermijnd. Daarbij betrekt de rechtbank dat de mishandeling plaatsvond in de eigen woning van het slachtoffer, een plek waar zij zich veilig zou moeten voelen, en in het bijzijn van hun gezamenlijke dochter van zeven jaar oud en zoon van enkele weken oud. Van slachtoffers van huiselijk geweld is bekend dat zij een dergelijke gebeurtenis als zeer traumatisch kunnen ervaren en dat zij nog gedurende lange tijd de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Uit de door de voorzitter ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring is gebleken dat ook het slachtoffer in deze zaak nog altijd met name de psychische gevolgen ondervindt.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het overtreden van het huisverbod dat vanwege voornoemde mishandeling aan hem was opgelegd door op meerdere momenten telefonisch contact op te nemen met het slachtoffer en hun dochtertje. Dit is een kwalijk feit nu het huisverbod ertoe diende rust en veiligheid te gunnen aan de in dat huisverbod genoemde personen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 20 mei 2019, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld en hij zich in het verleden eerder aan huiselijk geweld heeft schuldig gemaakt. Bovendien liep hij nog in de proeftijd van twee recente veroordelingen. Dit heeft verdachte er klaarblijkelijk niet van kunnen weerhouden te recidiveren.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de inhoud van voornoemde Pro Justitia rapportages van 21 juni 2019. Uit het rapport van GZ-psycholoog [psycholoog] blijkt onder meer het volgende.
Betrokkene is, nadat hij vanaf zijn twaalfde gedragsstoornissen heeft laten zien en er in 1997 getracht is gezinsbehandeling op te starten, in verschillende jeugdinstellingen in behandeling geweest. Daarna is hij onder meer via de maatregel van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in de psychiatrische zorg gekomen. Sindsdien is hij in de psychiatrische zorg gebleven, afgewisseld met zo nu en dan periodes waarin hij zich hieraan onttrokken heeft. Betrokkene is onder meer in een FPA opgenomen geweest en recentelijk (tot februari 2019) in een FPK. De laatste jaren bleek betrokkene moeilijk in te stellen op antipsychotische medicatie, mede ten gevolge van het ontbreken van ziektebesef en zijn weigering deze medicatie te verhogen. De afgelopen jaren zijn er verschillende agressieve uitingen en/of bedreiging geweest van betrokkene, waarbij onder meer familie en hulpverleners slachtoffer waren.
Het is niet mogelijk gebleken binnen de reguliere geestelijke gezondheidszorg het psychiatrisch toestandsbeeld van betrokkene op zo’n wijze te stabiliseren, dat hij zich niet meer op ontwrichtende en agressieve wijze schuldig maakt aan het benadelen en/of beschadigen van anderen. Zijn weigering om mee te gaan in de wens van behandelaars om medicatie te verhogen is daarbij vooral van belang. De kans op herhaling van soortgelijke delicten wordt hoog ingeschat. Behandeling in een meer dwingend kader is noodzakelijk. Geadviseerd wordt daarom om betrokkene te laten behandelen in het kader van TBS met dwangverpleging. Dit is naar het oordeel van de rapporteur de enige mogelijkheid om het recidivegevaar voldoende beperkt te kunnen houden. TBS met voorwaarden is naar de mening van rapporteur niet geïndiceerd, omdat betrokkene zich in de loop van onderhavig onderzoek diverse keren heeft verzet tegen TBS. Het feit dat ziektebesef bijna voortdurend afwezig is, maakt bovendien een behandeling van TBS met voorwaarden onuitvoerbaar, zoals de psychiatrische behandeling van betrokkene de afgelopen jaren ook steeds problematisch verliep. Bovendien is de afgelopen jaren gebleken dat hij binnen de reguliere GGZ niet in staat is zich met enige regelmaat aan afspraken te houden.
De rechtbank constateert dat ook psychiater [psychiater] adviseert om aan verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen. Hij heeft onder meer het volgende in het rapport opgenomen.
De kans op recidive wordt sterk bepaald door de combinatie van de schizoaffectieve stoornis, persoonlijkheidsstoornis, zwakbegaafdheid en middelenproblematiek, met daarnaast het beperkte ziektebesef en het terugkerend ontbreken van motivatie voor medicatiegebruik. Indien betrokkene zich gekrenkt of gefrustreerd voelt door een derde zal dit een trigger zijn. Een betere dagstructuur/dagbesteding, een uitgebreider en gezonder sociaal netwerk en een woonsituatie onder supervisie kunnen beschermend werken.
De persoonlijkheidsproblematiek en dan in het bijzonder zijn agressieregulatie is niet te behandelen omdat het stabiliseren van de schizoaffectieve stoornis steeds op de voorgrond staat. Vanwege de ernstige agressie die betrokkene in het verleden liet zien, zeker als hij manisch-psychotisch was, wordt betrokkene bij een decompensatie enkel nog op de FPK opgenomen en niet meer in de behandelkliniek van de GGZ-instelling waar hij behandeld wordt. De behandeling op de FPK verliep echter moeizaam vanwege de problemen in de medicatietrouw, zijn ziektebesef en zijn agressie, ook al vond deze plaats met een RM. Zodoende lijken opnames nooit zo langdurig te zijn geweest dat de verschillende psychiatrische stoornissen uitvoerig behandeld konden worden, immers zou dat een te grote druk op de behandelrelatie gezet hebben waardoor betrokkene zich geheel niet meer aan de voorwaarden zou hebben gehouden. Er is sprake van een zorgelijk beeld, waarbij het van belang is dat de schizoaffectieve stoornis voldoende behandeld wordt, de medicatie geoptimaliseerd wordt door o.a. zo nodig het toevoegen van een stemmingsstabilisator, betrokkene medicatietrouw is en daarnaast dat hij abstinent wordt van middelen, die een negatieve invloed hebben op zijn agressieregulatie en schizoaffectieve stoornis. Daarna kan er pas een behandeling plaatsvinden voor zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis die langdurig zal moeten zijn. Tevens dient in de behandeling rekening gehouden te worden met zijn zwakbegaafdheid om betrokkene voldoende van de behandeling te laten profiteren. Verwacht wordt dat een langdurige, klinische behandeling nodig zal zijn waarbij er toegewerkt dient te worden naar beschermd wonen.
Deze behandeling, met de klinische start op een FPK, kan worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel. Gezien het beperkte ziektebesef en de vaak ontbrekende motivatie voor behandeling met medicatie, gezien de moeizame samenwerking met zijn behandelaar vanwege de moeite die hij heeft om de voorwaarden van zijn RM na te komen en vanwege het feit dat hij zich eerder heeft onttrokken aan reclasseringstoezicht, lijkt een voorwaardelijk kader echter niet haalbaar en tevens lijkt behandeling op een FPK niet afdoende. Een andere optie is een TBS maatregel, waarbij om de hiervoor genoemde redenen TBS met voorwaarden ook niet als haalbaar wordt gezien. TBS met dwangverpleging is dan ook het meest aangewezen kader waarin de behandeling geboden kan worden die nodig is om het recidiverisico te verlagen.
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 11 juni 2019 van [reclasseringswerker] , reclasseringswerkster bij GGZ Fivoor Leiden. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
De kans op recidive wordt ingeschat als hoog. Eerder aan betrokkene opgelegde interventies hebben niet geleid tot een gedragsverandering/verkleining van het recidiverisico. Het ontbreekt betrokkene aan inzicht in zijn problematiek en betrokkene wil de regie behouden aangaande zijn behandeling en medicatieverstrekking. Ondanks de lopende ambulante behandeling voorafgaand aan het tenlastegelegde bij GGZ Inforsa is er, gezien het huidige tenlastegelegde en de eerdere veroordelingen aangaande geweldsfeiten, tot op heden sprake van agressie jegens onder meer personen. De kans op letselschade wordt derhalve tevens ingeschat als hoog.
Betrokkene heeft diverse behandelingen gevolgd binnen verschillende (forensische) kaders. Hij is in het verleden reeds driemaal geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis middels artikel 37 Sr. Daarnaast is er meermaals een IBS of een (voorwaardelijke) RM afgegeven. Tevens is aan betrokkene in 2015 een verplicht reclasseringscontact met een ambulante behandeling opgelegd. Hoewel hij de afspraken met de reclassering en de behandelaren nakwam, was er geen sprake van gedragsbeïnvloeding en recidiveerde betrokkene in delictgedrag. Alle reeds ingezette interventies (waaronder diverse klinische behandelingen) hebben niet geleid tot een afname van het recidiverisico of een verandering van inzicht van betrokkene aangaande zijn problematiek.
Betrokkene staat niet open voor een klinisch behandeltraject. Mede gezien zijn houding, het gebrek aan ziektebesef en -inzicht en het gebrek aan motivatie om te komen tot een gedragsverandering is zowel het kader van een regulier toezicht als het kader van TBS met voorwaarden niet haalbaar/uitvoerbaar. Betrokkene zal zich niet committeren aan de behandeling, waardoor hij niet inhoudelijk kan profiteren van de behandeling binnen een dergelijk kader en het recidiverisico onverminderd hoog blijft. Een plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis middels artikel 37 Sr biedt tevens onvoldoende kader om te kunnen komen tot een gedragsverandering. Er is sprake van langdurige psychische problematiek en eerdere plaatsingen hebben niet geleid tot een afname van het recidiverisico. Gezien het bovenstaande wordt geadviseerd aan betrokkene TBS met verpleging van overheidswege op te leggen.
De rechtbank kan zich met bovengenoemde conclusies van de gedragsdeskundigen, psycholoog en psychiater, en van de reclassering verenigen en zal deze overnemen.
De rechtbank overweegt hiertoe dat verdachte een gevaar vormt voor de algemene veiligheid van personen en dat adequate behandeling noodzakelijk en vereist is om herhaling van soortgelijke geweldsdelicten te voorkomen. Gelet op de diverse behandeltrajecten die zijn ingezet en gelet op de bevindingen uit voornoemde rapportages is de rechtbank van mening dat het door de raadsvrouw overgelegde behandelplan in het kader van een voorwaardelijke machtiging, alsmede klinische behandeling als bijzondere voorwaarde in het kader van TBS met voorwaarden of als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel, ontoereikend zullen zijn. Nu de andere modaliteiten om tot de noodzakelijke behandeling en begeleiding te komen, onuitvoerbaar zijn bevonden en het, gelet op de kans op herhaling en geweldsdelicten, onverantwoord is om verdachte zonder adequate behandeling in de maatschappij te laten terugkeren, acht de rechtbank het opleggen van TBS met dwangverpleging onontkoombaar.
De rechtbank is van oordeel dat de terbeschikkingstelling van verdachte dient te worden gelast en dat zijn verpleging van overheidswege dient te worden bevolen, nu bij verdachte tijdens het begaan van het onder 1 bewezenverklaarde feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, het door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel eist.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten zware mishandeling, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de rechtbank het van belang acht dat zo spoedig mogelijk met behandeling dient te worden aangevangen, zal de rechtbank bepalen dat voor het onder 2 bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.

7.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 17 oktober 2018 in de zaak met parketnummer 13/151836-18 heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam verdachte ter zake van overtreding van de Opiumwet en het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 6 november 2018 aan verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 1 november 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
Bij vonnis van 6 maart 2019 in de zaak met parketnummer 13/185526-18 heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam verdachte ter zake van bedreiging en belediging veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 26 maart 2019 aan verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 21 maart 2019 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraffen zal gelasten, omdat verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank beide vorderingen zal afwijzen, nu zij voor onderhavige strafzaak de maatregel van TBS met dwangverpleging heeft gevorderd. Voorgeval de rechtbank haar eis niet zal volgen heeft zij subsidiair gevorderd dat de rechtbank zal gelasten dat beide opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte al geruime tijd in detentie zit en dat het van belang is dat zo spoedig mogelijk met behandeling wordt aangevangen.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vorderingen te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van beide proeftijden aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de overige inhoud van dit vonnis. Gelet echter op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aan verdachte op te leggen maatregel van tbs met dwangverpleging, is de rechtbank van oordeel dat tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraffen niet opportuun is. De rechtbank acht het belangrijk dat verdachte zo snel mogelijk wordt behandeld. De rechtbank zal derhalve beide vorderingen tot tenuitvoerlegging afwijzen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 37a, 37b en 302 van het Wetboek van Strafrecht zijn van toepassing, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit, alsmede het onder 2 laste gelegde feit, heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
 Gelast dat verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit ter beschikking wordt gesteld, en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
 Bepaalt dat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.
 Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 17 oktober 2018 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/151836-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
 Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 6 maart 2019 van de politierechter in de rechtbank Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/185526-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. Ghonedale, voorzitter,
mr. P.H.B. Littooy en mr. P. van Steijnen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.C. Kramer,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van
12 juli 2019.
mr. A. Ghonedale en mr. P. van Steijnen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.