In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 juni 2019 uitspraak gedaan over een verzoek van de Gezins- en Jeugdbeschermers (GI) om toestemming te verlenen voor de wijziging van het verblijf van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De GI heeft verzocht om de kinderen terug te plaatsen bij hun moeder, na een periode van uithuisplaatsing. De minderjarigen waren sinds juni 2017 onder toezicht gesteld en verbleven bij pleegouders. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de GI op grond van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek toestemming nodig heeft voor een wijziging in het verblijf van minderjarigen die langer dan een jaar door een ander dan de ouder zijn opgevoed.
Tijdens de zitting zijn verschillende belanghebbenden gehoord, waaronder de moeder, de pleegmoeders en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft aangegeven dat zij hard aan zichzelf heeft gewerkt en dat zij vindt dat het goed genoeg gaat om de kinderen terug te plaatsen. De pleegmoeders hebben het verzoek van de GI ondersteund. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er geen beletselen zijn voor het verlenen van toestemming en heeft de GI toestemming verleend voor de wijziging van het verblijf van de minderjarigen naar hun moeder.
De kinderrechter heeft tevens opgemerkt dat het de verantwoordelijkheid van de GI was om eerder om toestemming te vragen, aangezien de kinderrechter alleen kan bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk effect heeft. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en andere belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.