ECLI:NL:RBNHO:2019:5823

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
15/058362-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke aanrijding in Hoorn met verlaten plaats van het verkeersongeval en onvoorzichtig rijgedrag

Op 1 maart 2019 vond er een dodelijke aanrijding plaats in Hoorn, waarbij de verdachte, als bestuurder van een BMW, zich zodanig heeft gedragen dat hij een verkeersongeval heeft veroorzaakt. Hij reed met een snelheid tussen de 133 en 177 kilometer per uur op de Provincialeweg N506, terwijl de maximumsnelheid 70 kilometer per uur was. Na een gevaarlijke inhaalmanoeuvre negeerde hij een rood verkeerslicht en botste tegen een Renault, waardoor de bestuurster, mevrouw [slachtoffer], om het leven kwam. Na het ongeval verliet de verdachte de plaats van het ongeval, wat hem ook ten laste werd gelegd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan zeer onvoorzichtig rijgedrag en het verlaten van de plaats van het ongeval. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 15 maanden op, evenals een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 5 jaar. Daarnaast werden er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden van het slachtoffer, die gedeeltelijk werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/058362-19, 15/056489-17 (tul) en 96/022110-17 (tul) (P)
Uitspraakdatum: 4 juli 2019
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 juni 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.S. Heij, en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. H. Teunisse, advocaat te Den Helder, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij
feit 1
op of omstreeks 1 maart 2019 te Hoorn als verkeersdeelnemer, namelijk als (beginnend) bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk BMW, kenteken [kenteken 1] ), daarmede rijdende over de weg, de Provincialeweg N506, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, met een niet toegestane en/of (zeer onverantwoord) hoge snelheid, na een (gevaarlijke) inhaalmanoeuvre via de rijstrook bestemd voor het naar links afslaand verkeer en (daarbij) een voor die richting rood licht uitstralend verkeerslicht negerend, alsnog (met hoge snelheid) zodanig rechts in te voegen, dat hij met dat door hem bestuurde motorrijtuig is opgebotst of aangereden tegen een voor hem rijdende personenauto (merk Renault, kenteken [kenteken 2] ), waarna die personenauto is opgebotst of aangereden tegen een aan de rechterzijde van die staande boom, waardoor de bestuurster van die personenauto (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
feit 2
als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Hoorn op/aan Provincialeweg N506, op of omstreeks 1 maart 2019 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer] ) is gedood, althans letsel en/of schade was toegebracht.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, met dien verstande dat wat betreft het onder 1 tenlastegelegde kan worden bewezen dat verdachte zodanig verkeersgevaarlijk rijgedrag heeft vertoond, dat sprake is van zeer ernstige schuld aan het ongeval als gevolg waarvan het slachtoffer [slachtoffer] het leven heeft verloren.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gelet op de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij na het inhalen met een te hoge snelheid met zijn auto is ingevoegd op de rechterrijstrook waardoor hij tegen de auto van het slachtoffer is aangereden en dat hij daarna is weggereden van de plaats van dat ongeval, geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de hierna te noemen bewijsmiddelen, tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, namelijk dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan zodanig rijgedrag dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waardoor mevrouw [slachtoffer] is overleden (feit 1) en het verlaten van de plaats van dat verkeersongeval (feit 2). Omdat ten aanzien van deze feiten sprake is van een bekennende verdachte en geen vrijspraak is bepleit als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring komt, namelijk:
ten aanzien van feiten 1 en 2
  • de verklaring die verdachte ter terechtzitting van 20 juni 2019 heeft afgelegd;
  • een proces-verbaal van onderzoek plaats ongeval van 2 mei 2019, digitale pag. 13-40 van het aanvullend procesdossier;
ten aanzien van feit 1
  • een schriftelijk bescheid, zijnde een deskundigenverslag betreffende een niet natuurlijke dood van 15 maart 2019, opgemaakt door [forensisch arts] , forensisch arts, pag. 14-15 van het procesdossier;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] van 7 maart 2019, pag. 20-23 van het procesdossier;
  • een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] van 1 maart 2019, pag. 24-25 van het procesdossier.
De voormelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen aan de daaraan bij wet gestelde eisen. De bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, telkens slechts gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5°, Sv betreft, slechts in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij
feit 1
op 1 maart 2019 te Hoorn als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk BMW, kenteken [kenteken 1] ), daarmede rijdende over de Provincialeweg N506, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig, met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid, na een gevaarlijke inhaalmanoeuvre via de rijstrook bestemd voor het naar links afslaand verkeer en daarbij een voor die richting rood licht uitstralend verkeerslicht negerend, alsnog met hoge snelheid zodanig rechts in te voegen, dat hij met dat door hem bestuurde motorrijtuig is aangereden tegen een voor hem rijdende personenauto (merk Renault, kenteken [kenteken 2] ), waarna die personenauto is opgebotst tegen een aan de rechterzijde van die weg staande boom, waardoor de bestuurster van die personenauto, genaamd [slachtoffer] , werd gedood;
feit 2
als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Hoorn op de Provincialeweg N506, op 1 maart 2019 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist, een ander, te weten [slachtoffer] , letsel en schade was toegebracht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Hij moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
feit 2
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd als bijkomende straf een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen op te leggen voor de duur van vijf jaren.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging, meer dan de officier van justitie in haar vordering heeft gedaan, de persoon van verdachte te betrekken en de duur van de gevorderde gevangenisstraf te matigen, alsmede een deel daarvan in voorwaardelijke zin op te leggen. Ook heeft de raadsman verzocht de duur van de ontzegging van de rijbevoegdheid te matigen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 1 maart 2019 met zijn auto over twee kruispunten op de Provincialeweg N506 in Hoorn gereden met een gemiddelde snelheid tussen 133 en 136 kilometer per uur, terwijl hij 70 kilometer per uur mocht. Hij heeft via de rijstrook bestemd voor linksaf slaand verkeer en waarvoor het stoplicht al een kwartier op rood stond, een rij rechts rijdende auto’s ingehaald en is op de kruising met de Spaarneweg, net voor de middengeleider, op de rechterrijstrook ingevoegd met een snelheid die op dat moment tussen de 121 tot 177 kilometer per uur lag. Door op die manier in te voegen kon verdachte een aanrijding met de auto voor hem, waarin het slachtoffer [slachtoffer] zat, niet voorkomen. Hij is met zijn auto tegen de achterkant van de auto van het slachtoffer aangereden, waardoor deze auto om zijn as is gedraaid en met de bestuurderskant tegen een boom in de berm is gebotst. Mevrouw [slachtoffer] heeft daarbij zodanig zwaar lichamelijk letsel opgelopen, dat zij in een coma is geraakt en uiteindelijk twee weken later aan haar verwondingen is overleden.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij zo hard en zo gevaarlijk heeft gereden dat daardoor een dodelijk ongeval heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft met zijn rijgedrag blijk gegeven van minachting voor de geldende verkeersvoorschriften en (daarmee) voor de veiligheid van andere weggebruikers. Door zijn gedrag is mevrouw [slachtoffer] het leven ontnomen en is de nabestaanden groot en onherstelbaar leed aangedaan. Zij moeten hun echtgenote, moeder, stiefmoeder en oma missen. In de slachtofferverklaringen van de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer] en haar dochter is op indrukwekkende wijze verwoord wat het verlies van hun partner respectievelijk moeder met hen doet. Naast het gemis is het leven van de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer] ingrijpend veranderd, nu hij zonder haar (mantel)zorg noodgedwongen naar een verzorgingstehuis is verhuisd.
Bij de keuze voor de op te leggen straffen en het bepalen van de hoogte ervan heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen wat doorgaans wordt opgelegd voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval. De LOVS oriëntatiepunten noemen voor het begaan van dit misdrijf in het geval van een zeer hoge mate van schuld, als strafmaat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden en een ontzegging van de rijbevoegd voor de duur van drie jaren.
Net als de officier van justitie vindt de rechtbank dit niet volstaan. Niet alleen heeft verdachte met zijn gevaarlijke rijgedrag een verkeersongeval veroorzaakt, ook is hij na het veroorzaken van dat verkeersongeval doorgereden van de plaats van het ongeval. In plaats van zijn verantwoordelijkheid te nemen en zich te bekommeren om het lot van degene die hij had aangereden, heeft verdachte zich pas een week na het ongeval bij de politie gemeld. Daardoor hebben de nabestaanden ook in dat opzicht in onzekerheid verkeerd en zich afgevraagd wie er verantwoordelijk was voor het aan hun naaste toegebrachte letsel en leed. De rechtbank is van oordeel dat het, gezien de feitelijke omstandigheden in deze zaak, gaat om de meest ernstige overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 en dat alleen oplegging van de hiervoor wettelijk maximaal op te leggen straf gerechtvaardigd is, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 10 mei 2019 is gebleken dat hij vaker met politie en justitie in aanraking is gekomen en is veroordeeld, onder andere veelvuldig voor andersoortige verkeersovertredingen. De rechtbank heeft dit in strafverzwarende zin bij de strafoplegging betrokken. Ook is gebleken dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is.
De rechtbank heeft tot slot acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die uit de over hem opgemaakte reclasseringsrapportages zijn gebleken en ter terechtzitting naar voren zijn gebracht. Hierin ziet de rechtbank geen strafmatigende factoren. Het ontbreken van de noodzaak om bijzondere voorwaarden te stellen, brengt de rechtbank er verder toe ook geen voorwaardelijk strafdeel aan verdachte op te leggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gezien de aard en ernst van de feiten en uit het oogpunt van normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Gelet op de aard van het onder 1 bewezenverklaarde ziet de rechtbank ook aanleiding aan verdachte de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen te ontzeggen. Gezien de mate van onvoorzichtigheid waarmee verdachte heeft gereden en de recidive voor andersoortige verkeersovertredingen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen moet worden ontzegd voor de maximaal op te leggen duur van vijf jaren.

7.Vorderingen benadeelde partij

De zoon en dochter van het overleden slachtoffer hebben elk afzonderlijk een vordering tot betaling van schadevergoeding ingediend.
Namens de benadeelde partij dhr. [benadeelde partij 1] is tegen verdachte een vordering ingediend tot betaling van € 15.492,25 dan wel € 17.992,25 schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, wegens schade die hij als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde zou hebben geleden. De door de benadeelde partij gestelde schade bestaat uit € 492,25 vergoeding voor de aanschaf van vliegtickets en € 15.000,- dan wel € 17.500,- (kennelijk afhankelijk van het toepasselijke forfaitaire bedrag) affectieschade.
De benadeelde partij mw. [benadeelde partij 2] heeft tegen verdachte een vordering ingediend tot betaling van € 15.960,- dan wel € 18.460,- schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente hierover, wegens schade die zij als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde zou hebben geleden. De door de benadeelde partij gestelde schade bestaat uit € 960,- vergoeding voor therapeutische gesprekken ten behoeve van verlies- en rouwverwerking en eveneens € 15.000,- dan wel € 17.500,- (eveneens afhankelijk van het toepasselijke forfaitaire bedrag) affectieschade.
De rechtbank zal eerst het toepasselijke juridisch kader schetsen, waarna de verschillende onderdelen van de vorderingen zullen worden besproken en beoordeeld.
Juridisch kader
In artikel 51f, eerste lid, Sv is bepaald dat degene die schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen, als voldoende verband bestaat tussen het handelen van een verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade heeft geleden. Naast deze kring van directe benadeelden biedt de wet ook de mogelijkheid aan bepaalde personen die geen rechtstreekse schade hebben geleden, een vordering in te dienen. In het tweede lid van artikel 51f Sv is, voor zover hier van belang, bepaald dat de nabestaanden van een slachtoffer dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden, zich als benadeelde partijen in het strafproces kunnen voegen ter zake van het recht op vergoeding van kosten van levensonderhoud waarin de overledene voorzag (artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)), alsmede het recht op vergoeding van redelijke kosten van lijkbezorging (artikel 6:108, tweede lid, BW). Voor vergoeding van eventuele andere materiële schade biedt de wet geen mogelijkheden, behoudens het geval dat tegen nabestaanden zelf onrechtmatig is gehandeld, bijvoorbeeld bij zogenoemde shockschade.
De wet geeft nabestaanden niet alleen beperkt recht op materiële schadevergoeding, maar ook beperkt recht op immateriële schadevergoeding. De Wet affectieschade geeft nabestaanden van overleden slachtoffers sinds 1 januari 2019 op grond van artikel 6:108, derde jo. vierde lid, BW recht op schadevergoeding wegens het verdriet dat het overlijden van een naaste voor henzelf heeft veroorzaakt (de zogenoemde affectieschade). Uit het stelsel van de wet volgt dat nabestaanden in bepaalde omstandigheden tevens recht hebben op immateriële schadevergoeding als sprake is van shockschade waardoor zij in hun persoon zijn aangetast (artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW).
Vergoeding voor de aanschaf van vliegtickets
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is samen met zijn gezin woonachtig in Groot-Brittannië. Hij heeft vergoeding gevorderd van de vliegtickets die zijn aangeschaft om zijn zwaargewonde moeder in het ziekenhuis te kunnen bezoeken en de latere begrafenis van zijn moeder te kunnen bijwonen. De rechtbank is van oordeel dat deze gevorderde kosten naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van lijkbezorging vallen en dat deze, nu in redelijkheid gemaakt, voor toewijzing in aanmerking komen.
Vergoeding voor therapeutische gesprekken t.b.v. verlies- en rouwverwerking
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft vergoeding gevorderd van de kosten die zij heeft gemaakt voor therapeutische gesprekken ten behoeve van verlies- en rouwverwerking. Deze kosten vallen niet onder één van de in artikel 6:108 BW genoemde vorderingen ter zake waarvan een nabestaande zich in het strafproces kan voegen. Deze vordering kan dan ook alleen worden gebaseerd op een aanspraak op vergoeding van shockschade.
Van shockschade is slechts onder strikte voorwaarden sprake. Vergoeding ervan kan plaatsvinden als door het waarnemen van een strafbaar feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Degene die zich op shockschade beroept en op grond daarvan om (im)materiële schadevergoeding verzoekt, zal voorts voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Hoezeer het ook begrijpelijk is dat het verdriet en leed van de benadeelde partij heeft geleid tot psychologische behandeling, de vordering voldoet niet aan de hiervoor genoemde wettelijke criteria. Nu de gevorderde kosten blijkens de onderbouwing betrekking hebben op verlies- en rouwverwerking en een psychologisch of psychiatrisch rapport ter onderbouwing van het geestelijk letsel ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in dit deel van haar vordering niet kan worden ontvangen.
Affectieschade
Beide benadeelde partijen hebben verder vergoeding gevorderd van € 15.000,- dan wel € 17.500,- affectieschade. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen op dit onderdeel voor toewijzing in aanmerking komen. Bij het bepalen van het door de benadeelde partijen geleden nadeel gaat de rechtbank uit van de normbedragen die in het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 (Stb. 2018, 133) zijn vastgesteld. In dit besluit wordt in het geval van een meerderjarig niet-thuiswonend kind, waarbij de ouder als gevolg van een misdrijf is overleden, een forfaitaire vergoeding genoemd van € 17.500,-. Nu de rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde misdrijf waardeert de rechtbank het geleden nadeel door beide benadeelde partijen op dit bedrag. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken om dit, op grond van artikel 6:109, eerste lid, BW, te matigen.
Slotsom
Dit alles leidt tot de slotsom dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar geheel zal worden toegewezen, voor een bedrag van € 17.992,25. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] zal gedeeltelijk worden toegewezen, tot een bedrag van € 17.500,-. Verdachte zal worden veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan de benadeelde partijen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] is voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering. Zij kan dat deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen, als extra waarborg voor betaling, aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr op te leggen. De rechtbank zal daarbij bepalen dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.

8.Vorderingen tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 7 september 2017 in de zaak met parketnummer 15/056489-17 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank verdachte wegens (kort gezegd) twee vernielingen en twee mishandelingen waarvan er één begaan tegen zijn levensgezel, veroordeeld tot onder andere een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand. De proeftijd bij die voorwaardelijke straf is op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling voorwaardelijke veroordeling, als bedoeld in artikel 366a Sv, ten aanzien van dit vonnis is op 10 oktober 2017 aan verdachte toegezonden. De bij vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 22 september 2017 en was nog niet geëindigd ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie.
Bij vonnis van 30 oktober 2018 in de zaak met parketnummer 96/022110-17 heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam verdachte wegens overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet (135 mg/l) veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 300,-. De proeftijd bij die voorwaardelijke straf is eveneens op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling voorwaardelijke veroordeling ten aanzien van dit vonnis is op 15 november 2018 aan verdachte toegezonden. De bij vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 13 november 2018 en was nog niet geëindigd ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie.
De vorderingen van de officier van justitie in genoemde zaken strekken ertoe dat de rechtbank zal gelasten dat de voorwaardelijk opgelegde straffen alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vorderingen te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat beide vorderingen moeten worden toegewezen, omdat uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman heeft bepleit, in de omstandigheid dat de voorwaardelijke gevangenisstraf voor andersoortige feiten is opgelegd dan hier bewezen zijn verklaard, geen reden de vorderingen tot tenuitvoerlegging af te wijzen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 36f, 57 en 63 Sr en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot
een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tevens tot
een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]geleden schade voor een bedrag van
€ 17.992,25(zeventienduizend negenhonderdtweeënnegentig euro en vijfentwintig cent), bestaande uit € 492,25 kosten van de lijkbezorging en € 17.500,- affectieschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.992,25, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
124 (honderdvierentwintig) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,-(zeventienduizendvijfhonderd euro), bestaande uit affectieschade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het overige, bestaande uit de kosten voor verlies- en rouwverwerking, niet-ontvankelijk in haar vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
122 (honderdtweeëntwintig) dagenhechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan genoemde benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15/056489-17 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde
gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand, opgelegd bij vonnis van 7 september 2017.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 96/022110-17 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde
geldboete ter hoogte van € 300,- (driehonderd euro), opgelegd bij vonnis van 30 oktober 2018.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, voorzitter,
mr. R.P. Boon en mr. L. van Lent, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 juli 2019.
De jongste rechter, mr. L. van Lent, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.