4.3.2.Bewijsmotivering
Aan de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of de brand in het PWC is aangestoken of dat er sprake is van een andere, mogelijk technische oorzaak, voor zover de oorzaak van de brand nog kan worden vastgesteld. Als wordt geconcludeerd dat sprake is van brandstichting, dan is de vraag aan de orde of verdachte daar een rol in heeft gespeeld en zo ja, welke.
4.3.2.1. Brandstichting
De rechtbank acht bewezen dat in het pand van PWC op 25 december 2013 opzettelijk brand is gesticht en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de oorzaak van de brand in het PWC zijn in het dossier uit een drietal bronnen onderzoeksbevindingen voorhanden, namelijk:
- het proces-verbaal sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant] van 20 januari 2014;
- een schriftelijke rapportage van Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) van 18 maart 2014, welke is opgemaakt in opdracht van [verzekeringsmaatschappij] , de verzekeraar van PWC; en
- een schriftelijke rapportage van Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTB) van 18 oktober 2016, welke is opgemaakt in opdracht van ASW Beheer b.v., een vennootschap die toebehoort aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
De rechtbank stelt voorop dat de resultaten van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal zijn neergelegd, terwijl de rapporten van Biesboer en BTB geschriften zijn die op verzoek van respectievelijk de verzekeraar van PWC en (een vennootschap van) medeverdachte [medeverdachte 1] zijn opgesteld. Dat betekent dat aan de inhoud van het proces-verbaal sporenonderzoek een andere bewijskracht toekomt. Als conclusie van het in dit proces-verbaal vervatte forensisch onderzoek wordt een vermoeden uitgesproken dat sprake is van brandstichting door mede gebruik te maken van motorbenzine nadat men zich toegang had verschaft tot het pand door middel van braak.
Deze conclusie vindt bevestiging in het rapport van Biesboer. BTB komt tot een andersluidende slotsom. Na beschouwing van het onderzoek van Biesboer en de door Biesboer ter plaatse gemaakte foto’s, stelt BTB vraagtekens bij diens bevindingen op een aantal te onderscheiden punten. BTB is van mening dat aan de conclusies van Biesboer geen waarde moet worden toegekend.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen, om de navolgende redenen.
Het alarmsysteem
BTB merkt op dat de zogenoemde passief infrarood detector van het alarmsysteem van PWC, die zich bevond in de zaal Kreta (ook genoemd ‘de Blokhut’), niet als eerste is geactiveerd. Dat betekent dat de volgorde van de alarm- en sabotagemeldingen niet in lijn zijn met het brandstichtingsscenario van Biesboer, dat inhoudt dat de brand moet zijn ontstaan in zaal Kreta, waar volgens Biesboer het slot van de toegangsdeur is verbroken om motorbenzine te verspreiden en aan te steken. Op basis daarvan moet volgens BTB het scenario van brandstichting worden verworpen. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat het alarm in zaal Kreta niet als eerste is afgegaan niet de conclusie volgt dat het brandstichtingsscenario van Biesboer geen stand houdt. De tijdspanne tussen het afgaan van het alarm in het kantoor en het alarm in zaal Kreta was immers minimaal (enkele seconden), terwijl het kantoor naast zaal Kreta is gelegen en de deur tussen de beide ruimten volgens de echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1] openstond. De conclusie dat de brand is ontstaan in zaal Kreta is bovendien in lijn met de bevindingen in het proces-verbaal sporenonderzoek, waarin is vermeld dat het brandbeeld in het kantoor hoog was, terwijl het brandbeeld bij de (verbroken) toegangsdeur tot zaal Kreta laag was.
De aangetroffen motorbenzine
Zowel de forensisch onderzoeker van de politie als Biesboer hebben ten tijde van hun onderzoek ter plaatse op 27 december 2013 brandmonsters veiliggesteld aan weerszijden van de dubbele toegangsdeur tot zaal Kreta c.q. de Blokhut, aan de binnenzijde, in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur. Dit aangezien bij onderzoek met de aanwezige speurhond brandversnellende middelen (‘brandhond’) op die plek een indicatie werd verkregen voor de aanwezigheid van een brandversnellende vloeistof. In de genomen monsters is later bij laboratoriumonderzoek door respectievelijk het NFI en Oleotest motorbenzine aangetroffen.
Ten tijde van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] heeft de echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1] aan de verbalisant verklaard dat er op het moment van de brand behalve spiritus geen brandversnellende middelen zoals motorbenzine aanwezig zouden zijn geweest in het pand. Tegenover een onderzoeker van Biesboer heeft zij later verklaard dat er verschillende brandversnellende middelen in het magazijn aanwezig waren, waaronder wat benzine in de in het magazijn aanwezige motormaaier. BTB stelt in haar rapport dat er een bosmaaier en motorkettingzaag in het magazijn lagen en dat de benzinevoorraad voor die apparaten, bestaande uit een onbekend aantal jerrycans van 5 liter, ook in het magazijn aanwezig was. Niet is toegelicht of onderbouwd uit welke bron deze informatie afkomstig is. BTB lijkt gezien voornoemde verklaringen van de echtgenote van [medeverdachte 1] dus van een onjuist uitgangspunt uit te gaan. Gelet daarop volgt de rechtbank BTB niet in haar verdere stelling dat door de sloopwerkzaamheden na de brand de goederen die in het magazijn lagen, over een groot gebied zijn verspreid en dat het daardoor zeer wel mogelijk is dat de door Biesboer verzamelde brandresten verontreinigd zijn geraakt met de motorbenzine afkomstig uit het magazijn. Temeer omdat met behulp van de brandhond het gehele pand en de directe omgeving daarvan is onderzocht en deze hond nergens anders dan bij de toegangsdeuren tot zaal Kreta, met name dus ook niet ter hoogte van de resten van het magazijn, is aangeslagen. Daarbij komt het de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voor dat motorbenzine vanuit het magazijn op de plek van de monstername - in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur bij de toegangsdeur tot zaal Kreta - terecht is gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden.
BTB heeft erop gewezen dat het laboratorium Oleotest op basis van haar analyse van de door Biesboer genomen brandmonsters heeft vermeld “dat de aangetroffen motorbenzine slechts in geringe mate was verdampt, waardoor niet noodzakelijk een link met een blootstelling aan een verhoogde temperatuur moet worden gelegd”. Op basis van deze kanttekening kan volgens BTB niet worden uitgesloten dat de monsters zijn vervuild met onverbrande benzine, afkomstig van elders in het pand. Bij gebreke van nader onderzoek naar de vraag omtrent mogelijke contaminatie, is BTB van mening dat aan het aantreffen van motorbenzine geen bewijs voor brandstichting kan worden ontleend. De rechtbank volgt ook deze conclusie niet. Als de stelling van BTB dat in het magazijn een benzinevoorraad aanwezig was al zou moeten worden gevolgd, is hierboven reeds aangegeven dat en waarom de rechtbank het onaannemelijk acht dat deze benzine (in het scenario van BTB: onverbrand) vanuit het magazijn op de plek van de monstername terecht zou zijn gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden. Er zijn bovendien andere oorzaken denkbaar voor het slechts in geringe mate verdampen van motorbenzine in de naden tussen vloer en muur.
De Bulgaarse methode
BTB stelt dat er geen bewijs is dat de deur van zaal Kreta is opengebroken en merkt daarbij op dat de door Biesboer verondersteld toegepaste ‘Bulgaarse methode’ een weinig toegepaste inbraakmethode is die alleen effectief is bij een bepaald type sloten. De rechtbank overweegt in dit verband dat, zoals ook door BTB is opgemerkt, laatstgenoemde het slot van de deur niet heeft kunnen onderzoeken omdat dit door de politie was veiliggesteld in het kader van het forensisch onderzoek. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat de slotcilinder, het deel dat normaliter aan de buitenzijde van de deur zichtbaar zou moeten zijn, ontbrak, zodat met tussenkomst van bijvoorbeeld een schroevendraaier de deur van buitenaf kon worden geopend. Op de slotplaat waren enkele krassen zichtbaar, hetgeen met deze gang van zaken in overeenstemming is. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het forensisch onderzoek de conclusie gerechtvaardigd is dat de deur van buitenaf is opengebroken.
Slotsom
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank BTB niet in de conclusie dat het rapport van Biesboer onvolledig en eenzijdig onderzoek bevat, zodat aan de daarin opgenomen conclusies geen waarde kan worden gehecht.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen en zal deze bezigen voor het bewijs. In beide geschriften is vermeld dat als gevolg van het compleet verloren gaan van het pand een technische oorzaak niet met volledige zekerheid kan worden uitgesloten. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel is dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting in het pand van PWC op 25 december 2013. Dat in de nacht van 11 op 12 december 2013 ook een (aanzienlijk kleinere) brand heeft plaatsgevonden in een meterkast aan de andere zijde van het PWC, maakt voor dit oordeel geen verschil.
4.3.2.2. Algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
In het dossier van deze zaak bevinden zich afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. Daaruit blijkt dat verdachte meent geld te moeten krijgen van [medeverdachte 1] , “omdat hij ervoor heeft gewerkt” en “omdat het afgesproken is”.
Het openbaar ministerie leidt uit – onder meer – die gesprekken af dat verdachte de brandstichting mede heeft gepleegd, in opdracht van [medeverdachte 1] . De verdediging heeft het tegendeel bepleit. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt de rechtbank, in navolging van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4251 in algemene zin het volgende op. De rechtbank kan meestal niet zonder meer aannemen dat opgenomen en afgeluisterde gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als dat door de betrokkenen wordt ontkend. Dat kan alleen dan, als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verdachte daarin zelf met zoveel woorden zegt dat hij die strafbare gedragingen heeft gepleegd. Als dat niet zo is, zijn die gesprekken dus voor meerdere uitleg vatbaar. Dat hoeft die gesprekken niet onbruikbaar te maken voor het bewijs, maar wel moet de rechtbank dan voorzichtig zijn bij het geven van een interpretatie van die gesprekken. Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Bij dat onderzoek kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken ter sprake komen, nog meer is gebleken. Bijvoorbeeld als is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie van de gesprekken.
Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. Dat kan ook zo zijn als hij een verklaring over de gesprekken aflegt die niet te verifiëren is. Ook het moment waarop hij die verklaring aflegt kan van belang zijn. Zo kan een verdachte, als hij het dossier kent, zijn verklaring daarop afstemmen. Of de rechtbank het zwijgen van de verdachte of het afleggen van een ongeloofwaardige verklaring echt in zijn nadeel laat meewegen, hangt ook af van de vraag hoeveel bewijs er tegen hem in het dossier zit.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over?’) niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’). De interpretatie van de woorden van het gesprek en de betekenis van de inhoud van dat gesprek voor het bewijs zijn twee verschillende dingen. Die moeten daarom afzonderlijk worden beoordeeld, waaraan de rechtbank hierna toekomt.
4.3.2.3. Algemene overwegingen met betrekking tot de verklaring van verdachte
Voor zover verdachte heeft verklaard dat niet hij, maar [medeverdachte 3] het PWC in brand heeft gestoken, overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat, nadat hij door [medeverdachte 2] in contact werd gebracht met [medeverdachte 1] , laatstgenoemde hem heeft gevraagd het PWC in brand te steken. Het PWC was niet te verkopen en niet rendabel, er moest geld bij. Verdachte heeft het verzoek afgewezen, zo verklaart hij. Hij heeft aan [medeverdachte 3] verteld wat [medeverdachte 1] hem had gevraagd. Op een later moment hebben verdachte en [medeverdachte 1] een afspraak bij een autodealer in Purmerend. Deze afspraak had betrekking op een auto, aldus verdachte. [medeverdachte 3] was daar ook bij aanwezig en heeft op enig moment zonder dat verdachte erbij was met [medeverdachte 1] gesproken. [medeverdachte 3] heeft verdachte later in de auto verteld dat hij [medeverdachte 1] heeft aangeboden om de brand te stichten. Verdachte verklaart vervolgens zeer gedetailleerd over hoe [medeverdachte 3] te werk is gegaan bij de brandstichting.
De rechtbank constateert dat verdachte zichzelf in deze verklaring buiten schot heeft gehouden en [medeverdachte 3] de schuld heeft toegeschoven. Ten eerste is de rechtbank van oordeel dat de OVC-gesprekken en de verklaringen van [medeverdachte 1] en verdachte elkaar over en weer versterken waar het betreft de opdracht van [medeverdachte 1] aan verdachte en de betrokkenheid van verdachte bij de brandstichting. Aanwijzingen dat niet verdachte maar [medeverdachte 3] de opdracht heeft aanvaard en uitgevoerd, ontbreken. De opgenomen gesprekken bieden te weinig steun voor de lezing van verdachte en uit het dossier kan geen duidelijk beeld worden verkregen over de verhouding waarin [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] tot elkaar staan. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat [medeverdachte 3] en verdachte een geschiedenis met elkaar hebben. [medeverdachte 3] heeft in onderzoek 13Ulawa belastend over verdachte verklaard. De rechtbank acht het, mede gezien de verklaring van de ex-vriendin van verdachte ( [naam 1] ), aannemelijk dat hij hierover boos was en ‘wraak’ wilde nemen en hierdoor heeft besloten [medeverdachte 3] in de onderhavige zaak te belasten. Zoals verdachte het tegenover de politie zelf verwoordt: “Kijk, [voornaam] [medeverdachte 3] heeft in de zaak van de overval (de rechtbank begrijpt: onderzoek 13Ulawa) verklaard. Hij heeft mij er helemaal ingenaaid. Kijk, en ik dacht toen al bij mezelf “nu lul je mij er helemaal in, maar ik kan nu wel iets over jou gaan vertellen”, maar dat heb ik toen niet gedaan. Maargoed, nu zit ik dus heel erg te denken of ik als eerste moet gaan verklaren. Maarja, als ik dat ga doen, dan komt [voornaam] [medeverdachte 3] ook weer met een verklaring. Dus ja, dat wordt een over en weer tegen elkaar verklaren.” Waarna verdachte op de vraag “maar wat je dus nu eigenlijk zegt is dat [voornaam] [medeverdachte 3] PWC in de brand heeft gestoken?” antwoordt “klopt”.
Dit alles maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte als betrouwbaar beoordeelt voor zover deze ziet op zijn verklaring dat [medeverdachte 1] hem in november 2013 heeft gevraagd of hij het PWC in de fik wilde steken, omdat dit gedeelte steun vindt in de overige bewijsmiddelen. In zoverre acht de rechtbank de verklaring van verdachte bruikbaar voor het bewijs. Voor het overige, het deel waarin verdachte ontkent de opdracht van [medeverdachte 1] te hebben aanvaard en de schuld naar [medeverdachte 3] schuift, acht de rechtbank de verklaring van verdachte onbetrouwbaar.
4.3.2.4. De rol van verdachte bij de brandstichting
Wat betreft de rol van verdachte bij de brandstichting, overweegt de rechtbank het volgende.
In het dossier komt uit afgeluisterde telefoongesprekken, OVC-gesprekken opgenomen in de auto van verdachte en OVC-gesprekken opgenomen tijdens bezoekmomenten van verdachte bij medeverdachte [medeverdachte 2] in de gevangenis - opgenomen in het kader van het onderzoek 13Ulawa - het volgende naar voren.
[medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] met verdachte in contact gebracht. De telefonische contacten die volgen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] enerzijds en [medeverdachte 2] en verdachte anderzijds gaan aanvankelijk over ‘een auto’. Volgens die gesprekken wil verdachte die auto van [medeverdachte 1] kopen, heeft hij een bod gedaan en de auto ook gekocht. Vast staat echter dat er niet daadwerkelijk een auto is overgedragen door [medeverdachte 1] aan verdachte.
Op 29 april 2014, vier maanden na de brand, wordt in het kader van het onderzoek 13Ulawa waargenomen dat verdachte een afspraak heeft met [medeverdachte 1] bij McDonalds te Purmerend. Het gesprek tussen hen beiden wordt door het observatieteam opgenomen. Uit de letterlijke weergave van dit gesprek volgt dat verdachte zegt dat hij sowieso zijn geld wil hebben. Het is gewoon iets waarvoor hij heeft gewerkt. Of de verzekering heeft uitbetaald of niet, verdachte wil gewoon zijn geld hebben. “Die deal hebben wij gemaakt.” En: “Het is gecommuniceerd he… het is gewoon een bedrag…het is afgesproken.” Tevens is te horen dat verdachte zegt “oplossen kijken hoe we het gaan doen, dan is er toch niks aan de hand joh” en dat [medeverdachte 1] daarop reageert met “Nou weet je. Ik moet gewoon tijd hebben, dat is het gewoon.” Verdachte en [medeverdachte 1] praten vervolgens over de verzekeringsmaatschappij en tussenpersoon van [medeverdachte 1] . Op de vraag van verdachte welke verzekeringsmaatschappij het is en zijn opmerking “je hebt toch je verzekeringspapieren ingekeken in die tijd”, antwoordt [medeverdachte 1] : “ [naam 4] ofzo iets”. Verdachte zegt dan nog “het was wel volop in het nieuws geweest hier hé, op televisie. Zelfs Hart van Nederland, maak je toch niet vaak mee”.
Verdachte en [medeverdachte 1] spreken daarnaast - zo blijkt uit de verklaringen van beiden - met elkaar over het PWC, welk bedrijf [medeverdachte 1] ervaart als een last, en wat ermee gedaan zou kunnen worden. Verdachte heeft verklaard dat het PWC in de fik is gestoken om het geld van de verzekering te krijgen en dat [medeverdachte 1] in november 2013 aan hem heeft gevraagd of hij ‘dat’, namelijk de boel in de fik steken, wilde doen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd dat het mogelijk is om het PWC in de fik te steken en later heeft gezegd “Ik heb mijn werk gedaan”. Over het gesprek van 29 april 2014 heeft [medeverdachte 1] verklaard dat verdachte geld wilde “in dat hele verhaal”.
Gelet op de inhoud van het OVC-gesprek van 29 april 2014, bezien in verband met de hiervoor besproken verklaring van verdachte en die van [medeverdachte 1] bij de politie, acht de rechtbank aannemelijk dat dit gesprek gaat over de brand in het PWC, welke inderdaad een nieuwsitem heeft gevormd in het televisieprogramma Hart van Nederland. Het gesprek past in de verklaring van verdachte dat [medeverdachte 1] aan hem heeft gevraagd om het PWC in brand te steken. Nu verdachte en [medeverdachte 1] in het gesprek praten over de “deal”, nu verdachte zegt dat hij “zijn geld, een bedrag dat is afgesproken” wil hebben voor iets waarvoor hij heeft gewerkt en nu [medeverdachte 1] daarop aangeeft dat hij tijd nodig heeft en vervolgens de verzekeringmaatschappij wordt besproken (die [kantoor] is genaamd), kan het gesprek nauwelijks anders worden begrepen dan dat [medeverdachte 1] aan verdachte heeft gevraagd het PWC tegen betaling in brand te steken en dat verdachte aan het verzoek heeft voldaan en achteraf betaling verlangde.
De lezing van verdachte dat deze gesprekken zijn gegaan over ‘kluswerkzaamheden’ en (andere) ‘lugubere zaken’, acht de rechtbank niet aannemelijk.
De inhoud van de OVC-gesprekken, waar verdachte telkenmale degene is die aanspraak maakt op betaling van [medeverdachte 1] - ongeacht of de verzekering uitkeert - tezamen met de verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte aanbood de brand te stichten en achteraf betaling verlangde, rechtvaardigen het vermoeden dat verdachte zelf degene is geweest die mede de brand heeft gesticht. Daarbij speelt een rol dat verdachte desgevraagd geen antwoord heeft willen geven op de vraag specifiek voor welke door hem verrichte werkzaamheden hij van [medeverdachte 1] betaling verlangt, als deze – naar hij stelt – niet te maken hebben met de brandstichting in het PWC. Daarmee heeft hij nagelaten een concrete, aannemelijke en verifieerbare verklaring te geven voor de belastende inhoud van de OVC-gesprekken en de verklaring van [medeverdachte 1] , die de redengevendheid daarvan zou kunnen ontzenuwen. In gesprekken met de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] heeft verdachte melding gemaakt van “loodgieters- en schilderswerk” dat is verricht en dat nog moet worden betaald. Ook hierover heeft hij niet concreet willen verklaren.
De rechtbank kent aan de gesprekken zoals die hiervoor kort zijn weergegeven een grote bewijswaarde toe. Deze gesprekken vinden steun in meerdere verklaringen en gebeurtenissen zoals gerelateerd in het dossier. Alle gesprekken, verklaringen en onderzoeksbevindingen die bijdragen aan de conclusie van de rechtbank dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij het in brand steken van het PWC, zijn opgenomen in de bewijsmiddelen die als bijlage bij dit vonnis zijn gevoegd.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte als medepleger betrokken is bij de hem ten laste gelegde brandstichting. Dat verdachte heeft verklaard dat hij in de bewuste nacht op een feestje was, maakt het voorgaande niet anders. Getuigenverklaringen plaatsen verdachte tot half één dan wel drie uur in de nacht op het feestje in Utrecht, maar dat sluit niet uit dat verdachte alsnog de gelegenheid heeft gehad om tegen half vijf de brand in het PWC te stichten. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant of verdachte daadwerkelijk in persoon ter plaatse is geweest om de brand aan te steken. Dat hij de brand heeft gesticht in bewuste en nauwe samenwerking met een ander dan wel anderen volgt immers reeds uit het hiervoor besprokene (het aannemen van de opdracht van [medeverdachte 1] om tegen betaling het PWC in de fik te laten gaan, en het achteraf aanspraak maken op de afgesproken betaling voor de verrichte werkzaamheden) en vereist geen lijfelijke aanwezigheid op de plaats delict.
4.3.2.5. De rol van verdachte bij de poging woninginbraak
In de eerste plaats volgt de rechtbank de verdediging niet waar is betoogd dat het nader opgemaakte proces-verbaal uitslag sporenonderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs, om de enkele reden dat de bijgevoegde videoprints onduidelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het proces-verbaal, bezien in combinatie met de bijgevoegde videoprints, voldoende duidelijk om de betrouwbaarheid ervan te kunnen toetsen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Vast is komen te staan dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] in de omgeving worden aangetroffen, kort nadat de buren op 28 januari 2014 omstreeks 01:28 uur melding hebben gedaan dat zij twee personen bij de woning van de elders verblijvende [medeverdachte 1] en zijn echtgenote [naam 1] hebben waargenomen. Verdachte en [medeverdachte 3] bevinden zich in de auto van de toenmalige partner van verdachte en voldoen aan de door de buren gegeven beschrijving van twee donker geklede mannen. Op dat moment is die auto het enige voertuig in de omgeving en het enige voertuig komende vanuit Hem. Door verdachte noch [medeverdachte 3] wordt een aannemelijke verklaring gegeven voor hun aanwezigheid aldaar, anders dan het verhaal van verdachte dat zij bij de McDonalds in Enkhuizen zijn geweest en een meisje genaamd Isabel naar huis in Hem hebben gebracht. Nadere vragen omtrent deze Isabel, zoals naar haar achternaam of de straatnaam, weigert verdachte te beantwoorden. Ter terechtzitting heeft verdachte er eveneens het zwijgen toe gedaan.
In de auto wordt een aantal schroevendraaiers aangetroffen, onder de zitting van de achterbank. Deze schroevendraaiers worden vergeleken met werktuigsporen die zijn aangetroffen bij de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote. Uit het onderzoek blijkt dat het aangetroffen werktuigspoor met een breedte van circa 8 mm is veroorzaakt door één van de in de auto aangetroffen schroevendraaiers.
Vast is eveneens komen te staan dat op 26 dan wel 27 januari 2014 ook is geprobeerd in te breken in de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote. Toen zijn er cilinders afgebroken van de achterdeuren van de woning. Hoewel uit het dossier niet blijkt wanneer de eerder genoemde werktuigsporen zijn gemaakt, houdt de rechtbank het ervoor dat dat bij de poging inbraak op 28 januari 2014 moet zijn geweest. Verdachte heeft immers geen redelijke en verifieerbare verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid in de omgeving van meergenoemde woning noch voor de omstandigheid dat in de auto die in gebruik is bij verdachte schroevendraaiers onder de zitting van de achterbank verstopt zijn, waarvan één aantoonbaar is gebruikt om een kozijn bij de woning te verbreken en ook een andere aangetroffen schroevendraaier waarschijnlijk met aldaar aangetroffen werktuigsporen in verband staat. De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte op 28 januari 2014 heeft geprobeerd in te breken in de woning.
4.3.2.6. Poging tot afpersing
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast, dat verdachte de brief waarin bedreigingen worden geuit jegens [medeverdachte 1] , heeft geschreven. Verdachte heeft ter terechtzitting van 17 juni 2019 verklaard dat hij dat niet betwist en de raadsman heeft bij pleidooi als vaststaand aangenomen dat de brief door zijn cliënt is geschreven en dat deze door [naam 2] aan een van de bewaarders is overhandigd. Daarbij komt nog dat het NFI na vergelijkend handschriftonderzoek heeft geconcludeerd dat het extreem veel waarschijnlijker is dat verdachte de brief heeft geschreven dan dat een willekeurige andere persoon dat heeft gedaan.
De rechtbank overweegt voorts het volgende. Voor een strafbare poging tot afpersing is vereist dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Dat begin van uitvoering moet worden vastgesteld aan de hand van handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op de voltooiing van het misdrijf. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de tenlastelegging het begin van uitvoering pas is gelegen op het moment dat men is begonnen met de uitvoering van de instructies die verdachte in de brief aan anderen zou hebben gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan de verdediging bepleit, vanaf het moment dat verdachte, die zelf gedetineerd was op dat moment, de brief overdraagt aan een medegedetineerde ter verdere distributie, reeds sprake van een begin van uitvoering. Op dat moment heeft zich immers het voornemen van verdachte geopenbaard om tot een voltooide afpersing te komen.
De rechtbank zoekt wat betreft het overhandigen van de brief door verdachte aan medegedetineerde [naam 2] aansluiting bij het proces-verbaal bevindingen van 19 oktober 2015, waarin het gesprek is gerelateerd dat twee verbalisanten met [naam 2] hebben gevoerd. Hij vertelt in dat gesprek tegen de verbalisanten dat hij de brief heeft gekregen van verdachte. Zo luidt ook de verklaring van de bewaarder bij de PI Nieuwegein als getuige bij de politie. Volgens de bewaarder heeft [naam 2] gezegd dat hij de brief van verdachte had gekregen. De bewaarder heeft dit als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris herhaald. De rechtbank acht het gerelateerde in het proces-verbaal van 19 oktober 2015 derhalve betrouwbaar en gebruikt dat voor het bewijs. De omstandigheid dat [naam 2] , als getuige ter zitting, heeft verklaard dat de brief tijdens een cel inspectie is aangetroffen, maakt dit niet anders, nu de rechtbank aan het waarheidsgehalte van die verklaring twijfelt. De getuige heeft ter zitting, waar hij eerst na een bevel medebrenging is verschenen, immers wisselend verklaard, namelijk dat hij niet meer weet hoe hij aan de brief is gekomen, dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept en zich voor de leeuwen gegooid voelt.
Het door de verdediging geschetste scenario, waarin hij de brief van de cel van verdachte zou hebben weggenomen, acht de rechtbank, mede in het licht van de verklaring van de bewaarder, niet aannemelijk. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte constant aan het schrijven was. Hij schreef boekwerken, her en der lagen brieven op het bureau in zijn cel en overal lagen stapels papier, aldus ook medegedetineerde en getuige Haak. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat [naam 2] op een onbewaakt ogenblik op de cel van verdachte heeft kunnen komen en tussen al dat papier juist deze brief zou hebben gevonden en weggenomen. Daar komt bij, dat uit voornoemd proces-verbaal van 19 oktober 2015 blijkt dat [naam 2] wist dat de brief verband hield met brandstichting, terwijl dat niet in de brief te lezen is. Verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring kunnen geven.
4.3.2.7. Levensgevaar
De brand is gesticht gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd. Naar algemene ervaringsregels volgt daaruit dat, gelet op het tijdstip waarop de brand is gesticht, levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest voor de slapende personen die verbleven in de woningen die in de nabijheid van het pand zijn gelegen. Ook uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt genoegzaam van dit gevaarzettende karakter van de brand.
Al het voorgaande leidt tot de hieronder weergegeven bewezenverklaring.