ECLI:NL:RBNHO:2019:5699

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
15/700305-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting, poging woninginbraak en medeplegen poging afpersing in het onderzoek Stamford

Op 3 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van brandstichting, poging tot woninginbraak en poging tot afpersing. De zaak, die bekendstaat als het onderzoek Stamford, betreft een brand die op 25 december 2013 plaatsvond in het Party World Center in Venhuizen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in het pand, wat leidde tot gemeen gevaar voor omwonenden en aanzienlijke schade. De verdachte heeft de opdracht van medeverdachte [medeverdachte 1] aanvaard om het pand in brand te steken, met als doel de verzekeringsuitkering te verkrijgen. Daarnaast heeft de verdachte op 28 januari 2014 geprobeerd in te breken in de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote, en heeft hij een brief geschreven met bedreigingen aan het adres van [medeverdachte 1] in een poging tot afpersing. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan alle ten laste gelegde feiten en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/700305-15 (P), alsmede 15-800067-14 en 15-872289-14 (ter terechtzitting gevoegd)
Uitspraakdatum: 3 juli 2019
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 17 juni 2019 en 19 juni 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Utrecht,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. A.A. Boersma, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 25 december 2013 te Venhuizen, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in het pand Party World Centrum (gelegen aan de Westerbuurt 39, aldaar), immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk het/een cilinderslot van een of meerdere toegangsdeur(en) tot dat pand verbroken en/of (vervolgens) die toegangsdeur(en) geopend en/of dat pand betreden en/of motorbenzine, althans (een) brandbare stof(fen) in een zaal, gelegen direct achter genoemde deur(en), althans in dat pand gesprenkeld en/of gegooid, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met die motorbenzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan genoemd pand geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) belendend(e) en/of (een) zich aan de overzijde van dat pand bevindend(e) bedrijfspand(en) en/of woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s) en/of aanwezige(n) van dat/die bedrijfspand(en) en/of die woning(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Feit 2
(parketnummer 15-800067-14)
hij op of omstreeks 28 januari 2014 te Hem, gemeente Drechterland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning en/of een schuur aan de [adres 2] weg te nemen geld en/of goederen, geheel of ten dele toebehorende aan [medeverdachte 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en zich daarbij de toegang tot die woning en/of die schuur te verschaffen en/of die/dat weg te nemen geld en/of goederen onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming, met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen naar die woning en/of die schuur is gegaan en/of de (schuur)deur en/of een/het raam (van de bijkeuken) heeft geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 3 primair
parketnummer 15-872289-14
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 15 augustus 2015 tot en met 08 september 2015 te Nieuwegein ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [medeverdachte 1] te dwingen tot de afgifte van 450.000,= Euro, althans een (groot) geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [medeverdachte 1] en/of [naam 1]
, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), een (door hem, verdachte, geschreven) brief heeft overhandigd aan een medegedetineerde van hem, verdachte, en/of in die brief die medegedetineerde en/of een of meerdere andere perso(o)n(en) heeft geïnstrueerd
- die [medeverdachte 1] te zeggen dat hij/zij namens [naam 3] komt/komen en/of
- die [medeverdachte 1] grof aan te pakken bij zijn loods (en niet bij zijn woning, omdat die woning over 'een bolletje' beschikt) en/of
- die [medeverdachte 1] duidelijk te maken dat als hij praat of een stunt flikt, hij de grond in gaat;
- die [medeverdachte 1] met diens ouders te dreigen;
- een of meerdere onderpand(en) mee te nemen en/of
- niet weg te gaan voor hij/zij geld heeft/hebben gezien,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 3 subsidiair
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 15 augustus 2015 tot en met 08 september 2015 te Nieuwegein opzettelijk heeft gepoogd [naam 2] en/of een of meerdere (andere) perso(o)n(en) door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, te bewegen om - met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen - een persoon, genaamd [medeverdachte 1] door geweld en/of bedreiging met geweld te dwingen tot de afgifte van 450.000,= Euro, althans een (groot) geldbedrag, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [medeverdachte 1] en/of [naam 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of
die [naam 2] en/of die andere perso(o)n(en),
immers heeft hij, verdachte, die [naam 2] een (door hem, verdachte, geschreven) brief overhandigd en/of in die brief die [naam 2] en/of die andere perso(o)n(en) geïnstrueerd
- die [medeverdachte 1] te zeggen dat hij/zij namens [naam 3] komt/komen en/of
- die [medeverdachte 1] grof aan te pakken bij zijn loods (en niet bij zijn woning, omdat die woning over 'een bolletje' beschikt) en/of
- die [medeverdachte 1] duidelijk te maken dat als hij praat of een stunt flikt, hij de grond in gaat en/of
- die [medeverdachte 1] met diens ouders te dreigen en/of
- een of meerdere onderpand(en) mee te nemen en/of
in die brief die [naam 2] en/of die andere perso(o)n(en)
- daarvoor een geldbedrag van 180.000,= Euro, althans een (groot) geldbedrag in het vooruitzicht te stellen en/of
- het woonadres van die [medeverdachte 1] te geven en/of
- te informeren over het dagelijkse ritueel van die [medeverdachte 1] en/of
- mede te delen dat die [medeverdachte 1] 3.000.000,= Euro aan verzekeringsgeld heeft ontvangen en/of
- mede te delen dat het een 100% garantieklus betrof en/of
- te adviseren om die [medeverdachte 1] bij zijn loods te pakken (en niet bij zijn woning, omdat die woning over 'een bolletje' beschikt).

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Op 25 december 2013 brandt het Party World Center (hierna: het PWC) in Venhuizen in de nachtelijke uren volledig af. In de directe omgeving van het pand zijn diverse woningen en bedrijfspanden gelegen. Meerdere woningen moeten worden ontruimd vanwege de hevige rookontwikkeling en het vrijkomen van asbest. Twee weken eerder, in de nacht van 11 op 12 december 2013, was er ook al brand geweest in het PWC en op 23 december 2013 heeft er in het pand een poging inbraak plaatsgevonden.
Het PWC is op dat moment al enige tijd een verlieslijdend bedrijf. Eigenaresse is mw. [naam 1] , de echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1] . Zij heeft geen aangifte gedaan van brandstichting, omdat zij zich op het standpunt stelt dat de brand een technische oorzaak heeft. Het PWC is, onder meer tegen schade als gevolg van brand, verzekerd bij [kantoor] , die als verzekeringsmakelaar het verzekeringspakket heeft ondergebracht bij [verzekeringsmaatschappij] . Omdat uit forensisch onderzoek van de politie blijkt van een vermoeden van brandstichting, is een onderzoek gestart onder de naam 10Stamford.
Medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn echtgenote zijn woonachtig op het adres [adres 2] in [plaats] . Op 2 februari 2014, ruim een maand na de brand in het PWC, doet de echtgenote van [medeverdachte 1] aangifte van een tweetal pogingen tot inbraak in hun woning. De tweede poging heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014 rond half 2 in de nacht. Naar aanleiding van deze poging worden verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] aangehouden. Zij rijden in de auto van de toenmalige partner van verdachte in de omgeving van de woning, kort na de melding van de poging tot inbraak bij de politie. In de auto wordt onder meer een schroevendraaier aangetroffen, waarvan later uit werktuigsporenonderzoek blijkt dat deze een moet heeft veroorzaakt in één van de kozijnen van voornoemde woning.
In november 2014 krijgt de politie in Noord-Holland gegevens verstrekt van de politie in Amsterdam die afkomstig zijn uit het aldaar lopende onderzoek genaamd 13Ulawa. Dit onderzoek ziet op een woningoverval te Amstelveen. Als verdachten zijn hierin (onder andere) naar voren gekomen verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , thans ook zijnde medeverdachten in het onderhavige onderzoek 10Stamford. Uit het onderzoek 13Ulawa komt onder meer naar voren dat verdachte contact heeft met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ook onderling in contact staan. Verdachte heeft verder ook nog contact met [medeverdachte 3] . Voorts komt naar voren dat verdachte meent geld te moeten krijgen van [medeverdachte 1] . Er wordt besproken dat verdachte voor hem heeft gewerkt en er wordt gesproken over de vraag of de verzekering al heeft uitgekeerd. Met deze nieuwe informatie maakt het onderzoek 10Stamford naar de brand in het PWC een doorstart.
In september 2015 krijgt een bewaarder van de penitentiaire inrichting Nieuwegein een brief in handen, waarin instructies staan om geld of onderpand op te halen bij [medeverdachte 1] in verband met een openstaand bedrag van € 150.000,- in een verzekeringskwestie. Deze brief is geschreven door verdachte, die op dat moment in genoemde inrichting is gedetineerd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op grond van het dossier is komen vast te staan dat sprake is geweest van brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor personen en goederen te duchten was. Gebleken is tevens, dat het motief voor de brandstichting moet worden gezien in het feit dat het afgebrande bedrijf van de echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1] in grote financiële problemen verkeerde. Verdachte verklaart door [medeverdachte 1] te zijn benaderd met de vraag om het pand in brand te steken. Uit de in het kader van 13Ulawa opgenomen gesprekken blijkt dat verdachte de opdracht van [medeverdachte 1] heeft aanvaard en uitgevoerd, samen met in ieder geval [medeverdachte 3] . Te horen is immers dat verdachte en [medeverdachte 3] ervoor hebben gewerkt en dat [medeverdachte 1] de afspraak moet nakomen. Het voorgaande vindt steun in de daaropvolgende gebeurtenissen, waarbij door verdachte en [medeverdachte 3] wordt gepoogd in te breken in de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote en er een dreigbrief van verdachte gericht tegen [medeverdachte 1] wordt onderschept. Verdachte heeft derhalve als medepleger de brand gesticht, zoals hem onder 1 ten laste is gelegd.
De genoemde poging woninginbraak (feit 2) kan worden bewezen, nu verdachte en [medeverdachte 3] kort na die poging in de omgeving van de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote zijn aangehouden, zij geen aannemelijke verklaring voor hun aanwezigheid aldaar hebben gegeven, zij voldeden aan het signalement van twee donker geklede mannen en in de auto waarin zij zich bevonden onder meer een schroevendraaier werd aangetroffen die een werktuigspoor heeft achtergelaten bij voornoemde woning.
De poging tot afpersing van [medeverdachte 1] door verdachte (feit 3 primair) kan eveneens bewezen worden verklaard, nu verdachte de door hem geschreven brief met daarin allerlei concrete gegevens van [medeverdachte 1] en bedreigingen aan zijn adres aan een medegedetineerde heeft gegeven.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
In de eerste plaats is op basis van het dossier onvoldoende komen vast te staan dat de brand in het PWC het gevolg is geweest van brandstichting. De rapporten terzake van Biesboer Expertise B.V. en het Brand Technisch Bureau (BTB) spreken elkaar tegen en de bevindingen ter plaatse, met betrekking tot de bedrading van het elektriciteitsnetwerk en het al dan niet open zijn van de deuren, sluiten niet uit dat een andere oorzaak dan brandstichting aan de brand ten grondslag ligt.
Voor zover brandstichting kan worden vastgesteld, ontbreekt in het dossier bewijs dat verdachte daarbij een rol van betekenis heeft gespeeld.
Betrokkenheid van verdachte bij de inbraakpoging in de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote op 28 januari 2014 kan evenmin bewezen worden verklaard. Bewijsmiddelen daartoe ontbreken. Het aanvullend opgemaakte proces-verbaal uitslag sporenonderzoek van 17 februari 2017 is dermate onduidelijk dat het moet worden uitgesloten van het bewijs.
Voor zover verdachte ter plekke is geweest, kan op basis van het dossier niet worden uitgesloten dat de moeten in het kozijn op een eerder moment zijn ontstaan.
Wat betreft de door verdachte geschreven brief, stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte ook moet worden vrijgesproken van het hem op dit punt tenlastegelegde, aangezien verdachte de brief niet heeft overhandigd aan zijn medegedetineerde [naam 2] . Bovendien is er geen sprake is van een begin van uitvoering, ongeacht of verdachte de brief aan [naam 2] heeft gegeven of dat [naam 2] de brief van de cel van verdachte heeft weggenomen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3 primair op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2.
Bewijsmotivering
Aan de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of de brand in het PWC is aangestoken of dat er sprake is van een andere, mogelijk technische oorzaak, voor zover de oorzaak van de brand nog kan worden vastgesteld. Als wordt geconcludeerd dat sprake is van brandstichting, dan is de vraag aan de orde of verdachte daar een rol in heeft gespeeld en zo ja, welke.
4.3.2.1. Brandstichting
De rechtbank acht bewezen dat in het pand van PWC op 25 december 2013 opzettelijk brand is gesticht en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de oorzaak van de brand in het PWC zijn in het dossier uit een drietal bronnen onderzoeksbevindingen voorhanden, namelijk:
- het proces-verbaal sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant] van 20 januari 2014;
- een schriftelijke rapportage van Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) van 18 maart 2014, welke is opgemaakt in opdracht van [verzekeringsmaatschappij] , de verzekeraar van PWC; en
- een schriftelijke rapportage van Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTB) van 18 oktober 2016, welke is opgemaakt in opdracht van ASW Beheer b.v., een vennootschap die toebehoort aan medeverdachte [medeverdachte 1] .
De rechtbank stelt voorop dat de resultaten van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal zijn neergelegd, terwijl de rapporten van Biesboer en BTB geschriften zijn die op verzoek van respectievelijk de verzekeraar van PWC en (een vennootschap van) medeverdachte [medeverdachte 1] zijn opgesteld. Dat betekent dat aan de inhoud van het proces-verbaal sporenonderzoek een andere bewijskracht toekomt. Als conclusie van het in dit proces-verbaal vervatte forensisch onderzoek wordt een vermoeden uitgesproken dat sprake is van brandstichting door mede gebruik te maken van motorbenzine nadat men zich toegang had verschaft tot het pand door middel van braak.
Deze conclusie vindt bevestiging in het rapport van Biesboer. BTB komt tot een andersluidende slotsom. Na beschouwing van het onderzoek van Biesboer en de door Biesboer ter plaatse gemaakte foto’s, stelt BTB vraagtekens bij diens bevindingen op een aantal te onderscheiden punten. BTB is van mening dat aan de conclusies van Biesboer geen waarde moet worden toegekend.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen, om de navolgende redenen.
Het alarmsysteem
BTB merkt op dat de zogenoemde passief infrarood detector van het alarmsysteem van PWC, die zich bevond in de zaal Kreta (ook genoemd ‘de Blokhut’), niet als eerste is geactiveerd. Dat betekent dat de volgorde van de alarm- en sabotagemeldingen niet in lijn zijn met het brandstichtingsscenario van Biesboer, dat inhoudt dat de brand moet zijn ontstaan in zaal Kreta, waar volgens Biesboer het slot van de toegangsdeur is verbroken om motorbenzine te verspreiden en aan te steken. Op basis daarvan moet volgens BTB het scenario van brandstichting worden verworpen. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat het alarm in zaal Kreta niet als eerste is afgegaan niet de conclusie volgt dat het brandstichtingsscenario van Biesboer geen stand houdt. De tijdspanne tussen het afgaan van het alarm in het kantoor en het alarm in zaal Kreta was immers minimaal (enkele seconden), terwijl het kantoor naast zaal Kreta is gelegen en de deur tussen de beide ruimten volgens de echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1] openstond. De conclusie dat de brand is ontstaan in zaal Kreta is bovendien in lijn met de bevindingen in het proces-verbaal sporenonderzoek, waarin is vermeld dat het brandbeeld in het kantoor hoog was, terwijl het brandbeeld bij de (verbroken) toegangsdeur tot zaal Kreta laag was.
De aangetroffen motorbenzine
Zowel de forensisch onderzoeker van de politie als Biesboer hebben ten tijde van hun onderzoek ter plaatse op 27 december 2013 brandmonsters veiliggesteld aan weerszijden van de dubbele toegangsdeur tot zaal Kreta c.q. de Blokhut, aan de binnenzijde, in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur. Dit aangezien bij onderzoek met de aanwezige speurhond brandversnellende middelen (‘brandhond’) op die plek een indicatie werd verkregen voor de aanwezigheid van een brandversnellende vloeistof. In de genomen monsters is later bij laboratoriumonderzoek door respectievelijk het NFI en Oleotest motorbenzine aangetroffen.
Ten tijde van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] heeft de echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1] aan de verbalisant verklaard dat er op het moment van de brand behalve spiritus geen brandversnellende middelen zoals motorbenzine aanwezig zouden zijn geweest in het pand. Tegenover een onderzoeker van Biesboer heeft zij later verklaard dat er verschillende brandversnellende middelen in het magazijn aanwezig waren, waaronder wat benzine in de in het magazijn aanwezige motormaaier. BTB stelt in haar rapport dat er een bosmaaier en motorkettingzaag in het magazijn lagen en dat de benzinevoorraad voor die apparaten, bestaande uit een onbekend aantal jerrycans van 5 liter, ook in het magazijn aanwezig was. Niet is toegelicht of onderbouwd uit welke bron deze informatie afkomstig is. BTB lijkt gezien voornoemde verklaringen van de echtgenote van [medeverdachte 1] dus van een onjuist uitgangspunt uit te gaan. Gelet daarop volgt de rechtbank BTB niet in haar verdere stelling dat door de sloopwerkzaamheden na de brand de goederen die in het magazijn lagen, over een groot gebied zijn verspreid en dat het daardoor zeer wel mogelijk is dat de door Biesboer verzamelde brandresten verontreinigd zijn geraakt met de motorbenzine afkomstig uit het magazijn. Temeer omdat met behulp van de brandhond het gehele pand en de directe omgeving daarvan is onderzocht en deze hond nergens anders dan bij de toegangsdeuren tot zaal Kreta, met name dus ook niet ter hoogte van de resten van het magazijn, is aangeslagen. Daarbij komt het de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voor dat motorbenzine vanuit het magazijn op de plek van de monstername - in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur bij de toegangsdeur tot zaal Kreta - terecht is gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden.
BTB heeft erop gewezen dat het laboratorium Oleotest op basis van haar analyse van de door Biesboer genomen brandmonsters heeft vermeld “dat de aangetroffen motorbenzine slechts in geringe mate was verdampt, waardoor niet noodzakelijk een link met een blootstelling aan een verhoogde temperatuur moet worden gelegd”. Op basis van deze kanttekening kan volgens BTB niet worden uitgesloten dat de monsters zijn vervuild met onverbrande benzine, afkomstig van elders in het pand. Bij gebreke van nader onderzoek naar de vraag omtrent mogelijke contaminatie, is BTB van mening dat aan het aantreffen van motorbenzine geen bewijs voor brandstichting kan worden ontleend. De rechtbank volgt ook deze conclusie niet. Als de stelling van BTB dat in het magazijn een benzinevoorraad aanwezig was al zou moeten worden gevolgd, is hierboven reeds aangegeven dat en waarom de rechtbank het onaannemelijk acht dat deze benzine (in het scenario van BTB: onverbrand) vanuit het magazijn op de plek van de monstername terecht zou zijn gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden. Er zijn bovendien andere oorzaken denkbaar voor het slechts in geringe mate verdampen van motorbenzine in de naden tussen vloer en muur.
De Bulgaarse methode
BTB stelt dat er geen bewijs is dat de deur van zaal Kreta is opengebroken en merkt daarbij op dat de door Biesboer verondersteld toegepaste ‘Bulgaarse methode’ een weinig toegepaste inbraakmethode is die alleen effectief is bij een bepaald type sloten. De rechtbank overweegt in dit verband dat, zoals ook door BTB is opgemerkt, laatstgenoemde het slot van de deur niet heeft kunnen onderzoeken omdat dit door de politie was veiliggesteld in het kader van het forensisch onderzoek. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat de slotcilinder, het deel dat normaliter aan de buitenzijde van de deur zichtbaar zou moeten zijn, ontbrak, zodat met tussenkomst van bijvoorbeeld een schroevendraaier de deur van buitenaf kon worden geopend. Op de slotplaat waren enkele krassen zichtbaar, hetgeen met deze gang van zaken in overeenstemming is. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het forensisch onderzoek de conclusie gerechtvaardigd is dat de deur van buitenaf is opengebroken.
Slotsom
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank BTB niet in de conclusie dat het rapport van Biesboer onvolledig en eenzijdig onderzoek bevat, zodat aan de daarin opgenomen conclusies geen waarde kan worden gehecht.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen en zal deze bezigen voor het bewijs. In beide geschriften is vermeld dat als gevolg van het compleet verloren gaan van het pand een technische oorzaak niet met volledige zekerheid kan worden uitgesloten. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel is dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting in het pand van PWC op 25 december 2013. Dat in de nacht van 11 op 12 december 2013 ook een (aanzienlijk kleinere) brand heeft plaatsgevonden in een meterkast aan de andere zijde van het PWC, maakt voor dit oordeel geen verschil.
4.3.2.2. Algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
In het dossier van deze zaak bevinden zich afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. Daaruit blijkt dat verdachte meent geld te moeten krijgen van [medeverdachte 1] , “omdat hij ervoor heeft gewerkt” en “omdat het afgesproken is”.
Het openbaar ministerie leidt uit – onder meer – die gesprekken af dat verdachte de brandstichting mede heeft gepleegd, in opdracht van [medeverdachte 1] . De verdediging heeft het tegendeel bepleit. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt de rechtbank, in navolging van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4251 in algemene zin het volgende op.
De rechtbank kan meestal niet zonder meer aannemen dat opgenomen en afgeluisterde gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als dat door de betrokkenen wordt ontkend. Dat kan alleen dan, als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verdachte daarin zelf met zoveel woorden zegt dat hij die strafbare gedragingen heeft gepleegd. Als dat niet zo is, zijn die gesprekken dus voor meerdere uitleg vatbaar. Dat hoeft die gesprekken niet onbruikbaar te maken voor het bewijs, maar wel moet de rechtbank dan voorzichtig zijn bij het geven van een interpretatie van die gesprekken. Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Bij dat onderzoek kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken ter sprake komen, nog meer is gebleken. Bijvoorbeeld als is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie van de gesprekken.
Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. Dat kan ook zo zijn als hij een verklaring over de gesprekken aflegt die niet te verifiëren is. Ook het moment waarop hij die verklaring aflegt kan van belang zijn. Zo kan een verdachte, als hij het dossier kent, zijn verklaring daarop afstemmen. Of de rechtbank het zwijgen van de verdachte of het afleggen van een ongeloofwaardige verklaring echt in zijn nadeel laat meewegen, hangt ook af van de vraag hoeveel bewijs er tegen hem in het dossier zit.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over?’) niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’). De interpretatie van de woorden van het gesprek en de betekenis van de inhoud van dat gesprek voor het bewijs zijn twee verschillende dingen. Die moeten daarom afzonderlijk worden beoordeeld, waaraan de rechtbank hierna toekomt.
4.3.2.3. Algemene overwegingen met betrekking tot de verklaring van verdachte
Voor zover verdachte heeft verklaard dat niet hij, maar [medeverdachte 3] het PWC in brand heeft gestoken, overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat, nadat hij door [medeverdachte 2] in contact werd gebracht met [medeverdachte 1] , laatstgenoemde hem heeft gevraagd het PWC in brand te steken. Het PWC was niet te verkopen en niet rendabel, er moest geld bij. Verdachte heeft het verzoek afgewezen, zo verklaart hij. Hij heeft aan [medeverdachte 3] verteld wat [medeverdachte 1] hem had gevraagd. Op een later moment hebben verdachte en [medeverdachte 1] een afspraak bij een autodealer in Purmerend. Deze afspraak had betrekking op een auto, aldus verdachte. [medeverdachte 3] was daar ook bij aanwezig en heeft op enig moment zonder dat verdachte erbij was met [medeverdachte 1] gesproken. [medeverdachte 3] heeft verdachte later in de auto verteld dat hij [medeverdachte 1] heeft aangeboden om de brand te stichten. Verdachte verklaart vervolgens zeer gedetailleerd over hoe [medeverdachte 3] te werk is gegaan bij de brandstichting.
De rechtbank constateert dat verdachte zichzelf in deze verklaring buiten schot heeft gehouden en [medeverdachte 3] de schuld heeft toegeschoven. Ten eerste is de rechtbank van oordeel dat de OVC-gesprekken en de verklaringen van [medeverdachte 1] en verdachte elkaar over en weer versterken waar het betreft de opdracht van [medeverdachte 1] aan verdachte en de betrokkenheid van verdachte bij de brandstichting. Aanwijzingen dat niet verdachte maar [medeverdachte 3] de opdracht heeft aanvaard en uitgevoerd, ontbreken. De opgenomen gesprekken bieden te weinig steun voor de lezing van verdachte en uit het dossier kan geen duidelijk beeld worden verkregen over de verhouding waarin [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] tot elkaar staan. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat [medeverdachte 3] en verdachte een geschiedenis met elkaar hebben. [medeverdachte 3] heeft in onderzoek 13Ulawa belastend over verdachte verklaard. De rechtbank acht het, mede gezien de verklaring van de ex-vriendin van verdachte ( [naam 1] ), aannemelijk dat hij hierover boos was en ‘wraak’ wilde nemen en hierdoor heeft besloten [medeverdachte 3] in de onderhavige zaak te belasten. Zoals verdachte het tegenover de politie zelf verwoordt: “Kijk, [voornaam] [medeverdachte 3] heeft in de zaak van de overval (de rechtbank begrijpt: onderzoek 13Ulawa) verklaard. Hij heeft mij er helemaal ingenaaid. Kijk, en ik dacht toen al bij mezelf “nu lul je mij er helemaal in, maar ik kan nu wel iets over jou gaan vertellen”, maar dat heb ik toen niet gedaan. Maargoed, nu zit ik dus heel erg te denken of ik als eerste moet gaan verklaren. Maarja, als ik dat ga doen, dan komt [voornaam] [medeverdachte 3] ook weer met een verklaring. Dus ja, dat wordt een over en weer tegen elkaar verklaren.” Waarna verdachte op de vraag “maar wat je dus nu eigenlijk zegt is dat [voornaam] [medeverdachte 3] PWC in de brand heeft gestoken?” antwoordt “klopt”.
Dit alles maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte als betrouwbaar beoordeelt voor zover deze ziet op zijn verklaring dat [medeverdachte 1] hem in november 2013 heeft gevraagd of hij het PWC in de fik wilde steken, omdat dit gedeelte steun vindt in de overige bewijsmiddelen. In zoverre acht de rechtbank de verklaring van verdachte bruikbaar voor het bewijs. Voor het overige, het deel waarin verdachte ontkent de opdracht van [medeverdachte 1] te hebben aanvaard en de schuld naar [medeverdachte 3] schuift, acht de rechtbank de verklaring van verdachte onbetrouwbaar.
4.3.2.4. De rol van verdachte bij de brandstichting
Wat betreft de rol van verdachte bij de brandstichting, overweegt de rechtbank het volgende.
In het dossier komt uit afgeluisterde telefoongesprekken, OVC-gesprekken opgenomen in de auto van verdachte en OVC-gesprekken opgenomen tijdens bezoekmomenten van verdachte bij medeverdachte [medeverdachte 2] in de gevangenis - opgenomen in het kader van het onderzoek 13Ulawa - het volgende naar voren.
[medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] met verdachte in contact gebracht. De telefonische contacten die volgen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] enerzijds en [medeverdachte 2] en verdachte anderzijds gaan aanvankelijk over ‘een auto’. Volgens die gesprekken wil verdachte die auto van [medeverdachte 1] kopen, heeft hij een bod gedaan en de auto ook gekocht. Vast staat echter dat er niet daadwerkelijk een auto is overgedragen door [medeverdachte 1] aan verdachte.
Op 29 april 2014, vier maanden na de brand, wordt in het kader van het onderzoek 13Ulawa waargenomen dat verdachte een afspraak heeft met [medeverdachte 1] bij McDonalds te Purmerend. Het gesprek tussen hen beiden wordt door het observatieteam opgenomen. Uit de letterlijke weergave van dit gesprek volgt dat verdachte zegt dat hij sowieso zijn geld wil hebben. Het is gewoon iets waarvoor hij heeft gewerkt. Of de verzekering heeft uitbetaald of niet, verdachte wil gewoon zijn geld hebben. “Die deal hebben wij gemaakt.” En: “Het is gecommuniceerd he… het is gewoon een bedrag…het is afgesproken.” Tevens is te horen dat verdachte zegt “oplossen kijken hoe we het gaan doen, dan is er toch niks aan de hand joh” en dat [medeverdachte 1] daarop reageert met “Nou weet je. Ik moet gewoon tijd hebben, dat is het gewoon.” Verdachte en [medeverdachte 1] praten vervolgens over de verzekeringsmaatschappij en tussenpersoon van [medeverdachte 1] . Op de vraag van verdachte welke verzekeringsmaatschappij het is en zijn opmerking “je hebt toch je verzekeringspapieren ingekeken in die tijd”, antwoordt [medeverdachte 1] : “ [naam 4] ofzo iets”. Verdachte zegt dan nog “het was wel volop in het nieuws geweest hier hé, op televisie. Zelfs Hart van Nederland, maak je toch niet vaak mee”.
Verdachte en [medeverdachte 1] spreken daarnaast - zo blijkt uit de verklaringen van beiden - met elkaar over het PWC, welk bedrijf [medeverdachte 1] ervaart als een last, en wat ermee gedaan zou kunnen worden. Verdachte heeft verklaard dat het PWC in de fik is gestoken om het geld van de verzekering te krijgen en dat [medeverdachte 1] in november 2013 aan hem heeft gevraagd of hij ‘dat’, namelijk de boel in de fik steken, wilde doen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd dat het mogelijk is om het PWC in de fik te steken en later heeft gezegd “Ik heb mijn werk gedaan”. Over het gesprek van 29 april 2014 heeft [medeverdachte 1] verklaard dat verdachte geld wilde “in dat hele verhaal”.
Gelet op de inhoud van het OVC-gesprek van 29 april 2014, bezien in verband met de hiervoor besproken verklaring van verdachte en die van [medeverdachte 1] bij de politie, acht de rechtbank aannemelijk dat dit gesprek gaat over de brand in het PWC, welke inderdaad een nieuwsitem heeft gevormd in het televisieprogramma Hart van Nederland. Het gesprek past in de verklaring van verdachte dat [medeverdachte 1] aan hem heeft gevraagd om het PWC in brand te steken. Nu verdachte en [medeverdachte 1] in het gesprek praten over de “deal”, nu verdachte zegt dat hij “zijn geld, een bedrag dat is afgesproken” wil hebben voor iets waarvoor hij heeft gewerkt en nu [medeverdachte 1] daarop aangeeft dat hij tijd nodig heeft en vervolgens de verzekeringmaatschappij wordt besproken (die [kantoor] is genaamd), kan het gesprek nauwelijks anders worden begrepen dan dat [medeverdachte 1] aan verdachte heeft gevraagd het PWC tegen betaling in brand te steken en dat verdachte aan het verzoek heeft voldaan en achteraf betaling verlangde.
De lezing van verdachte dat deze gesprekken zijn gegaan over ‘kluswerkzaamheden’ en (andere) ‘lugubere zaken’, acht de rechtbank niet aannemelijk.
De inhoud van de OVC-gesprekken, waar verdachte telkenmale degene is die aanspraak maakt op betaling van [medeverdachte 1] - ongeacht of de verzekering uitkeert - tezamen met de verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte aanbood de brand te stichten en achteraf betaling verlangde, rechtvaardigen het vermoeden dat verdachte zelf degene is geweest die mede de brand heeft gesticht. Daarbij speelt een rol dat verdachte desgevraagd geen antwoord heeft willen geven op de vraag specifiek voor welke door hem verrichte werkzaamheden hij van [medeverdachte 1] betaling verlangt, als deze – naar hij stelt – niet te maken hebben met de brandstichting in het PWC. Daarmee heeft hij nagelaten een concrete, aannemelijke en verifieerbare verklaring te geven voor de belastende inhoud van de OVC-gesprekken en de verklaring van [medeverdachte 1] , die de redengevendheid daarvan zou kunnen ontzenuwen. In gesprekken met de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] heeft verdachte melding gemaakt van “loodgieters- en schilderswerk” dat is verricht en dat nog moet worden betaald. Ook hierover heeft hij niet concreet willen verklaren.
De rechtbank kent aan de gesprekken zoals die hiervoor kort zijn weergegeven een grote bewijswaarde toe. Deze gesprekken vinden steun in meerdere verklaringen en gebeurtenissen zoals gerelateerd in het dossier. Alle gesprekken, verklaringen en onderzoeksbevindingen die bijdragen aan de conclusie van de rechtbank dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij het in brand steken van het PWC, zijn opgenomen in de bewijsmiddelen die als bijlage bij dit vonnis zijn gevoegd.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verdachte als medepleger betrokken is bij de hem ten laste gelegde brandstichting. Dat verdachte heeft verklaard dat hij in de bewuste nacht op een feestje was, maakt het voorgaande niet anders. Getuigenverklaringen plaatsen verdachte tot half één dan wel drie uur in de nacht op het feestje in Utrecht, maar dat sluit niet uit dat verdachte alsnog de gelegenheid heeft gehad om tegen half vijf de brand in het PWC te stichten. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant of verdachte daadwerkelijk in persoon ter plaatse is geweest om de brand aan te steken. Dat hij de brand heeft gesticht in bewuste en nauwe samenwerking met een ander dan wel anderen volgt immers reeds uit het hiervoor besprokene (het aannemen van de opdracht van [medeverdachte 1] om tegen betaling het PWC in de fik te laten gaan, en het achteraf aanspraak maken op de afgesproken betaling voor de verrichte werkzaamheden) en vereist geen lijfelijke aanwezigheid op de plaats delict.
4.3.2.5. De rol van verdachte bij de poging woninginbraak
In de eerste plaats volgt de rechtbank de verdediging niet waar is betoogd dat het nader opgemaakte proces-verbaal uitslag sporenonderzoek dient te worden uitgesloten van het bewijs, om de enkele reden dat de bijgevoegde videoprints onduidelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het proces-verbaal, bezien in combinatie met de bijgevoegde videoprints, voldoende duidelijk om de betrouwbaarheid ervan te kunnen toetsen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Vast is komen te staan dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] in de omgeving worden aangetroffen, kort nadat de buren op 28 januari 2014 omstreeks 01:28 uur melding hebben gedaan dat zij twee personen bij de woning van de elders verblijvende [medeverdachte 1] en zijn echtgenote [naam 1] hebben waargenomen. Verdachte en [medeverdachte 3] bevinden zich in de auto van de toenmalige partner van verdachte en voldoen aan de door de buren gegeven beschrijving van twee donker geklede mannen. Op dat moment is die auto het enige voertuig in de omgeving en het enige voertuig komende vanuit Hem. Door verdachte noch [medeverdachte 3] wordt een aannemelijke verklaring gegeven voor hun aanwezigheid aldaar, anders dan het verhaal van verdachte dat zij bij de McDonalds in Enkhuizen zijn geweest en een meisje genaamd Isabel naar huis in Hem hebben gebracht. Nadere vragen omtrent deze Isabel, zoals naar haar achternaam of de straatnaam, weigert verdachte te beantwoorden. Ter terechtzitting heeft verdachte er eveneens het zwijgen toe gedaan.
In de auto wordt een aantal schroevendraaiers aangetroffen, onder de zitting van de achterbank. Deze schroevendraaiers worden vergeleken met werktuigsporen die zijn aangetroffen bij de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote. Uit het onderzoek blijkt dat het aangetroffen werktuigspoor met een breedte van circa 8 mm is veroorzaakt door één van de in de auto aangetroffen schroevendraaiers.
Vast is eveneens komen te staan dat op 26 dan wel 27 januari 2014 ook is geprobeerd in te breken in de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote. Toen zijn er cilinders afgebroken van de achterdeuren van de woning. Hoewel uit het dossier niet blijkt wanneer de eerder genoemde werktuigsporen zijn gemaakt, houdt de rechtbank het ervoor dat dat bij de poging inbraak op 28 januari 2014 moet zijn geweest. Verdachte heeft immers geen redelijke en verifieerbare verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid in de omgeving van meergenoemde woning noch voor de omstandigheid dat in de auto die in gebruik is bij verdachte schroevendraaiers onder de zitting van de achterbank verstopt zijn, waarvan één aantoonbaar is gebruikt om een kozijn bij de woning te verbreken en ook een andere aangetroffen schroevendraaier waarschijnlijk met aldaar aangetroffen werktuigsporen in verband staat. De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte op 28 januari 2014 heeft geprobeerd in te breken in de woning.
4.3.2.6. Poging tot afpersing
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast, dat verdachte de brief waarin bedreigingen worden geuit jegens [medeverdachte 1] , heeft geschreven. Verdachte heeft ter terechtzitting van 17 juni 2019 verklaard dat hij dat niet betwist en de raadsman heeft bij pleidooi als vaststaand aangenomen dat de brief door zijn cliënt is geschreven en dat deze door [naam 2] aan een van de bewaarders is overhandigd. Daarbij komt nog dat het NFI na vergelijkend handschriftonderzoek heeft geconcludeerd dat het extreem veel waarschijnlijker is dat verdachte de brief heeft geschreven dan dat een willekeurige andere persoon dat heeft gedaan.
De rechtbank overweegt voorts het volgende. Voor een strafbare poging tot afpersing is vereist dat het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Dat begin van uitvoering moet worden vastgesteld aan de hand van handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op de voltooiing van het misdrijf. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de tenlastelegging het begin van uitvoering pas is gelegen op het moment dat men is begonnen met de uitvoering van de instructies die verdachte in de brief aan anderen zou hebben gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan de verdediging bepleit, vanaf het moment dat verdachte, die zelf gedetineerd was op dat moment, de brief overdraagt aan een medegedetineerde ter verdere distributie, reeds sprake van een begin van uitvoering. Op dat moment heeft zich immers het voornemen van verdachte geopenbaard om tot een voltooide afpersing te komen.
De rechtbank zoekt wat betreft het overhandigen van de brief door verdachte aan medegedetineerde [naam 2] aansluiting bij het proces-verbaal bevindingen van 19 oktober 2015, waarin het gesprek is gerelateerd dat twee verbalisanten met [naam 2] hebben gevoerd. Hij vertelt in dat gesprek tegen de verbalisanten dat hij de brief heeft gekregen van verdachte. Zo luidt ook de verklaring van de bewaarder bij de PI Nieuwegein als getuige bij de politie. Volgens de bewaarder heeft [naam 2] gezegd dat hij de brief van verdachte had gekregen. De bewaarder heeft dit als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris herhaald. De rechtbank acht het gerelateerde in het proces-verbaal van 19 oktober 2015 derhalve betrouwbaar en gebruikt dat voor het bewijs. De omstandigheid dat [naam 2] , als getuige ter zitting, heeft verklaard dat de brief tijdens een cel inspectie is aangetroffen, maakt dit niet anders, nu de rechtbank aan het waarheidsgehalte van die verklaring twijfelt. De getuige heeft ter zitting, waar hij eerst na een bevel medebrenging is verschenen, immers wisselend verklaard, namelijk dat hij niet meer weet hoe hij aan de brief is gekomen, dat hij zich op zijn verschoningsrecht beroept en zich voor de leeuwen gegooid voelt.
Het door de verdediging geschetste scenario, waarin hij de brief van de cel van verdachte zou hebben weggenomen, acht de rechtbank, mede in het licht van de verklaring van de bewaarder, niet aannemelijk. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte constant aan het schrijven was. Hij schreef boekwerken, her en der lagen brieven op het bureau in zijn cel en overal lagen stapels papier, aldus ook medegedetineerde en getuige Haak. Het komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat [naam 2] op een onbewaakt ogenblik op de cel van verdachte heeft kunnen komen en tussen al dat papier juist deze brief zou hebben gevonden en weggenomen. Daar komt bij, dat uit voornoemd proces-verbaal van 19 oktober 2015 blijkt dat [naam 2] wist dat de brief verband hield met brandstichting, terwijl dat niet in de brief te lezen is. Verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring kunnen geven.
4.3.2.7. Levensgevaar
De brand is gesticht gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd. Naar algemene ervaringsregels volgt daaruit dat, gelet op het tijdstip waarop de brand is gesticht, levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest voor de slapende personen die verbleven in de woningen die in de nabijheid van het pand zijn gelegen. Ook uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt genoegzaam van dit gevaarzettende karakter van de brand.
Al het voorgaande leidt tot de hieronder weergegeven bewezenverklaring.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
hij op 25 december 2013 te Venhuizen, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk brand heeft gesticht in het pand Party World Center gelegen aan de Westerbuurt 39 aldaar, immers heeft verdachte en/of (een of meer van)
zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk het cilinderslot van een toegangsdeur tot dat pand verbroken en vervolgens die toegangsdeur geopend en motorbenzine in een zaal, gelegen direct achter genoemde deur, gesprenkeld en/of gegooid en opzettelijk vuur in aanraking gebracht met die motorbenzine, ten gevolge waarvan genoemd pand geheel is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor belendende en zich aan de overzijde van dat pand bevindende bedrijfspanden en woningen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners en/of aanwezigen van die woningen te duchten was.
Feit 2
parketnummer 15-800067-14
hij op 28 januari 2014 te Hem, gemeente Drechterland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning aan de [adres 2] weg te nemen geld en/of goederen, toebehorende
aan een ander of anderen dan aan verdachte, en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen en die/dat weg te nemen geld en/of goederen onder zijn bereik te brengen door middel van braak, naar die woning is gegaan en een raam van de bijkeuken heeft geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 3 primair
parketnummer 15-872289-14
hij op een tijdstip in de periode van 15 augustus 2015 tot en met 08 september 2015 te Nieuwegein ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, met het oogmerk om zich en een ander of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [medeverdachte 1] te dwingen tot de afgifte van 450.000,= Euro, toebehorende aan [medeverdachte 1] en/of [naam 1] of anderen dan aan verdachte en zijn mededader(s), een door hem, verdachte, geschreven brief heeft overhandigd aan een medegedetineerde van hem, verdachte, en in die brief andere personen heeft geïnstrueerd
- die [medeverdachte 1] te zeggen dat hij/zij namens [naam 3] komt/komen en
- die [medeverdachte 1] grof aan te pakken bij zijn loods (en niet bij zijn woning, omdat die woning over 'een bolletje' beschikt) en
- die [medeverdachte 1] duidelijk te maken dat als hij praat of een stunt flikt, hij de grond in gaat;
- die [medeverdachte 1] met diens ouders te dreigen;
- een of meerdere onderpand(en) mee te nemen en
- niet weg te gaan voor hij/zij geld heeft/hebben gezien,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Feit 2:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
Feit 3 primair:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en dat de rechtbank bij de uitspraak terstond een bevel gevangenneming zal afgeven.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde. In het geval van een bewezenverklaring, heeft de verdediging verzocht rekening te houden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan drie jaren.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van brandstichting. Hij heeft de opdracht van [medeverdachte 1] om tegen betaling het PWC in brand te steken aanvaard en daaraan met een of meer ander(en) uitvoering gegeven. In de nacht van 25 december 2013 is er brand in het pand gesticht, waarna het volledig in vlammen is opgegaan en omliggende woningen, waarin mensen sliepen, uit veiligheidsoverwegingen moesten worden ontruimd. De brand was grootschalig. Dat deze niet is overgeslagen, met name naar de tegenover het PWC gelegen woning met een rieten kap, is niet meer dan een gelukkige omstandigheid. Ook is bij de brand asbest vrijgekomen. De rechtbank beschouwt deze brandstichting als een zeer ernstig feit, gelet op de gevaarzetting daarbij en de gevoelens van onrust en onveiligheid die dit teweegbrengt bij niet alleen direct omwonenden maar in de maatschappij als geheel. Dat verdachte voor dit alles geen oog heeft gehad en zich daarbij kennelijk enkel heeft laten leiden door financiële motieven rekent de rechtbank hem zwaar aan.
Toen [medeverdachte 1] na de brand schijnbaar niet snel genoeg betaalde, heeft verdachte hem op verschillende manieren onder druk gezet. Een onderdeel daarvan - zo concludeert de rechtbank althans uit de feiten en omstandigheden uit het dossier, in samenhang bezien - was de poging tot inbraak in de woning van [medeverdachte 1] en zijn echtgenote. Een dergelijke poging tot woninginbraak is in zijn algemeenheid een ernstig feit, aangezien het gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengt bij de getroffenen, de omwonenden en de maatschappij. In dit geval lijkt de poging inbraak op berekenende wijze te zijn ingezet om de druk op [medeverdachte 1] op te voeren.
Zelfs terwijl verdachte wegens een ander misdrijf in detentie verbleef, heeft hij nog getracht [medeverdachte 1] af te persen tot betaling van een groot geldbedrag, door een brief met allerlei persoonlijke gegevens van [medeverdachte 1] en grove bedreigingen aan diens adres aan een medegedetineerde te geven. Een dergelijke handeling maakt een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van degene die het betreft. Ook bij dit feit maakt de rechtbank uit de niet mis te verstane context op dat het is gepleegd in relatie tot de brandstichting in het PWC. Verdachte is bij de poging tot afpersing bepaald niet fijnzinnig te werk gegaan en heeft aan de beoogde ontvangers van de afpersingsbrief zeer gedetailleerde persoonlijke informatie verschaft van niet alleen [medeverdachte 1] maar ook van diens echtgenote en ouders. Voorts heeft hij verregaande instructies gegeven als “pak hem grof aan” en “maak hem duidelijk als hij praat of een stunt flikt, hij de grond in gaat.”
Tot slot zitting maakt de rechtbank uit de houding van verdachte ter terechtzitting op dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen.
Gebeurtenissen als de bewezenverklaarde feiten behoren tot een categorie strafbare feiten die, zoals gezegd, ernstig inbreuk maken op de rechtsorde en rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard de oplegging van geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere tijd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gezien dat hij, blijkens het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 april 2019, eerder veroordeeld is voor ernstige feiten. Artikel 63 Sr is van toepassing in verband met het arrest van Gerechtshof Amsterdam d.d. 12 oktober 2016 waarbij aan verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van vijf jaar en zeven maanden, hetgeen de rechtbank in dit geval in strafmatigende zin laat meewegen.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die door verdachte zelf en de raadsman ter terechtzitting zijn uiteen gezet, heeft de rechtbank geen reden voor strafmatiging gezien.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden op zijn plaats is, ware het niet dat in deze zaak sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de tijd die verstreken is tussen de datum van inverzekeringstelling van 28 januari 2014 inzake de poging inbraak en de uitspraak in eerste aanleg van deze rechtbank op 3 juli 2019. De rechtbank ziet daarin aanleiding de straf te matigen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 46 maanden. Nu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, zal de rechtbank ook daarmee rekening houden, en volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte dagen.
De vordering van de officier van justitie om bij de uitspraak in deze zaak de gevangenneming van verdachte te bevelen, wordt afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een zeer ernstig feit, maar is gelet op het tijdsverloop in deze zaak niet langer sprake van een zodanig geschokte rechtsorde, dat een bevel gevangenneming thans in de rede ligt.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 45, 47, 57, 63, 157, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte ede onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot gevangenneming van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. M. Goedhuis-Visser en mr. I.H. Lips, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Klippel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 juli 2019.
Mr. M. Goedhuis-Visser is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.