4.3.2.Bewijsmotivering
4.3.2.1. Brandstichting
De rechtbank acht bewezen dat in het pand van PWC op 25 december 2013 opzettelijk brand is gesticht en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de oorzaak van de brand in het PWC zijn in het dossier uit een drietal bronnen onderzoeksbevindingen voorhanden, namelijk:
- het proces-verbaal sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant] van 20 januari 2014;
- een schriftelijke rapportage van Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) van 18 maart 2014, welke is opgemaakt in opdracht van [verzekeringsmaatschappij] , de verzekeraar van PWC; en
- een schriftelijke rapportage van Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTB) van 18 oktober 2016, welke is opgemaakt in opdracht van ASW Beheer b.v., een vennootschap die toebehoort aan verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat de resultaten van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal zijn neergelegd, terwijl de rapporten van Biesboer en BTB geschriften zijn die op verzoek van respectievelijk de verzekeraar van PWC en (een vennootschap van) verdachte zijn opgesteld. Dat betekent dat aan de inhoud van het proces-verbaal sporenonderzoek een andere bewijskracht toekomt. Als conclusie van het in dit proces-verbaal vervatte forensisch onderzoek wordt een vermoeden uitgesproken dat sprake is van brandstichting door mede gebruik te maken van motorbenzine nadat men zich toegang had verschaft tot het pand door middel van braak.
Deze conclusie vindt bevestiging in het rapport van Biesboer. BTB komt tot een andersluidende slotsom. Na beschouwing van het onderzoek van Biesboer en de door Biesboer ter plaatse gemaakte foto’s, stelt BTB vraagtekens bij dier bevindingen op een aantal te onderscheiden punten. BTB is van mening dat aan de conclusies van Biesboer geen waarde moet worden toegekend.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen, om de navolgende redenen.
Het alarmsysteem
BTB merkt op dat de zogenoemde passief infrarood detector van het alarmsysteem van PWC, die zich bevond in de zaal Kreta (ook genoemd ‘de Blokhut’), niet als eerste is geactiveerd. Dat betekent dat de volgorde van de alarm- en sabotagemeldingen niet in lijn zijn met het brandstichtingsscenario van Biesboer, dat inhoudt dat de brand moet zijn ontstaan in zaal Kreta, waar volgens Biesboer het slot van de toegangsdeur is verbroken om motorbenzine te verspreiden en aan te steken. Op basis daarvan moet volgens BTB het scenario van brandstichting worden verworpen. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat het alarm in zaal Kreta niet als eerste is afgegaan niet de conclusie volgt dat het brandstichtingsscenario van Biesboer geen stand houdt. De tijdspanne tussen het afgaan van het alarm in het kantoor en het alarm in zaal Kreta was immers minimaal (enkele seconden), terwijl het kantoor naast zaal Kreta is gelegen en de deur tussen de beide ruimten volgens de echtgenote van verdachte openstond. De conclusie dat de brand is ontstaan in zaal Kreta is bovendien in lijn met de bevindingen in het proces-verbaal sporenonderzoek, waarin is vermeld dat het brandbeeld in het kantoor hoog was, terwijl het brandbeeld bij de (verbroken) toegangsdeur tot zaal Kreta laag was.
De aangetroffen motorbenzine
Zowel de forensisch onderzoeker van de politie als Biesboer hebben ten tijde van hun onderzoek ter plaatse op 27 december 2013 brandmonsters veiliggesteld aan weerszijden van de dubbele toegangsdeur tot zaal Kreta c.q. de Blokhut, aan de binnenzijde, in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur. Dit aangezien bij onderzoek met de aanwezige speurhond brandversnellende middelen (‘brandhond’) op die plek een indicatie werd verkregen voor de aanwezigheid van een brandversnellende vloeistof. In de genomen monsters is later bij laboratoriumonderzoek door respectievelijk het NFI en Oleotest motorbenzine aangetroffen.
Ten tijde van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] heeft de echtgenote van verdachte aan de verbalisant verklaard dat er op het moment van de brand behalve spiritus geen brandversnellende middelen zoals motorbenzine aanwezig zouden zijn geweest in het pand. Tegenover een onderzoeker van Biesboer heeft zij later verklaard dat er verschillende brandversnellende middelen in het magazijn aanwezig waren, waaronder wat benzine in de in het magazijn aanwezige motormaaier. BTB stelt in haar rapport dat er een bosmaaier en motorkettingzaag in het magazijn lagen en dat de benzinevoorraad voor die apparaten, bestaande uit een onbekend aantal jerrycans van 5 liter, ook in het magazijn aanwezig was. Niet is toegelicht of onderbouwd uit welke bron deze informatie afkomstig is. BTB lijkt gezien voornoemde verklaringen van de echtgenote van verdachte dus van een onjuist uitgangspunt uit te gaan. Gelet daarop volgt de rechtbank BTB niet in haar verdere stelling dat door de sloopwerkzaamheden na de brand de goederen die in het magazijn lagen, over een groot gebied zijn verspreid en dat het daardoor zeer wel mogelijk is dat de door Biesboer verzamelde brandresten verontreinigd zijn geraakt met de motorbenzine afkomstig uit het magazijn. Temeer omdat met behulp van de brandhond het gehele pand en de directe omgeving daarvan zijn onderzocht en deze hond nergens anders dan bij de toegangsdeuren tot zaal Kreta, met name dus ook niet ter hoogte van de resten van het magazijn, is aangeslagen. Daarbij komt het de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voor dat motorbenzine vanuit het magazijn op de plek van de monstername - in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur bij de toegangsdeur tot zaal Kreta - terecht is gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden.
BTB heeft erop gewezen dat het laboratorium Oleotest op basis van haar analyse van de door Biesboer genomen brandmonsters heeft vermeld “dat de aangetroffen motorbenzine slechts in geringe mate was verdampt, waardoor niet noodzakelijk een link met een blootstelling aan een verhoogde temperatuur moet worden gelegd”. Op basis van deze kanttekening kan volgens BTB niet worden uitgesloten dat de monsters zijn vervuild met onverbrande benzine, afkomstig van elders in het pand. Bij gebreke van nader onderzoek naar de vraag omtrent mogelijke contaminatie, is BTB van mening dat aan het aantreffen van motorbenzine geen bewijs voor brandstichting kan worden ontleend. De rechtbank volgt ook deze conclusie niet. Als de stelling van BTB dat in het magazijn een benzinevoorraad aanwezig was al zou worden gevolgd, is hierboven reeds aangegeven dat en waarom de rechtbank het onaannemelijk acht dat deze benzine (in het scenario van BTB: onverbrand) vanuit het magazijn op de plek van de monstername terecht zou zijn gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden. Er zijn bovendien andere oorzaken denkbaar voor het slechts in geringe mate verdampen van motorbenzine in de naden tussen vloer en muur.
De Bulgaarse methode
BTB stelt dat er geen bewijs is dat de deur van zaal Kreta is opengebroken en merkt daarbij op dat de door Biesboer verondersteld toegepaste ‘Bulgaarse methode’ een weinig toegepaste inbraakmethode is die alleen effectief is bij een bepaald type sloten. De rechtbank overweegt in dit verband dat, zoals ook door BTB is opgemerkt, laatstgenoemde het slot van de deur niet heeft kunnen onderzoeken omdat dit door de politie was veiliggesteld in het kader van het forensisch onderzoek. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat de slotcilinder, het deel dat normaliter aan de buitenzijde van de deur zichtbaar zou moeten zijn, ontbrak, zodat met tussenkomst van bijvoorbeeld een schroevendraaier de deur van buitenaf kon worden geopend. Op de slotplaat waren enkele krassen zichtbaar, hetgeen met deze gang van zaken in overeenstemming is. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het forensisch onderzoek de conclusie gerechtvaardigd is dat de deur van buitenaf is opengebroken.
Slotsom
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank BTB niet in de conclusie dat het rapport van Biesboer onvolledig en eenzijdig onderzoek bevat, zodat aan de daarin opgenomen conclusies geen waarde kan worden gehecht.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen en zal deze bezigen voor het bewijs. In beide geschriften is vermeld dat als gevolg van het compleet verloren gaan van het pand een technische oorzaak niet met volledige zekerheid kan worden uitgesloten. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel is dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting in het pand van PWC op 25 december 2013. Dat in de nacht van 11 op 12 december 2013 ook een (aanzienlijk kleinere) brand heeft plaatsgevonden in een meterkast aan de andere zijde van het PWC, maakt voor dit oordeel geen verschil.
Het voorwaardelijk gedane verzoek om - als de rechtbank brandstichting aannemelijk acht -, de heer Bolhuis, verbonden aan BTB, als getuige te doen horen, wordt afgewezen, nu de rechtbank daartoe gelet op het voorgaande geen noodzaak ziet.
4.3.2.2. Algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
In het dossier van deze zaak bevinden zich afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. Daarin komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 1] meent geld te moeten krijgen van verdachte “omdat hij ervoor heeft gewerkt” en “omdat het afgesproken is”.
Het Openbaar Ministerie leidt uit de inhoud van – onder meer – die gesprekken af dat deze gaan over de brandstichting in het PWC en dat medeverdachte [medeverdachte 1] de brandstichting mede heeft gepleegd, in opdracht van verdachte. De verdediging heeft het tegendeel bepleit. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt de rechtbank, in navolging van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4251, in algemene zin het volgende op. De rechtbank kan meestal niet zonder meer aannemen dat opgenomen en afgeluisterde gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als dat door de betrokkenen wordt ontkend. Dat kan alleen dan, als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verdachte daarin zelf met zoveel woorden zegt dat hij die strafbare gedragingen heeft gepleegd. Als dat niet zo is, zijn die gesprekken dus voor meerdere uitleg vatbaar. Dat hoeft die gesprekken niet onbruikbaar te maken voor het bewijs, maar wel moet de rechtbank dan voorzichtig zijn bij het geven van een interpretatie van die gesprekken. Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Bij dat onderzoek kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken ter sprake komen, nog meer is gebleken. Bijvoorbeeld als is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie van de gesprekken. Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. Dat kan ook zo zijn als hij een verklaring over de gesprekken aflegt die niet te verifiëren is. Ook het moment waarop hij die verklaring aflegt kan van belang zijn. Zo kan een verdachte, als hij het dossier kent, zijn verklaring daarop afstemmen. Of de rechtbank het zwijgen van de verdachte of het afleggen van een ongeloofwaardige verklaring echt in zijn nadeel laat meewegen, hangt ook af van de vraag hoeveel bewijs er tegen hem in het dossier zit.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over?’) niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’). De interpretatie van de woorden van het gesprek en de betekenis van de inhoud van dat gesprek voor het bewijs zijn twee verschillende dingen. Die moeten daarom afzonderlijk worden beoordeeld, waaraan de rechtbank hierna toekomt.
4.3.2.3. Algemene overwegingen met betrekking tot de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op 23 maart 2015 bij de politie onder meer verklaard dat het PWC in de fik is gestoken om het geld van de verzekering op te strijken en dat verdachte hem in november 2013 heeft gevraagd of hij het bowlingcentrum in de fik wilde steken, maar hij daar niet op is ingegaan. [medeverdachte 1] heeft voorts verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 2] kort daarop aan verdachte heeft aangeboden het PWC voor hem in brand te steken en dat [medeverdachte 2] het PWC vervolgens ook feitelijk in brand heeft gestoken. Vaststaat dat [medeverdachte 2] in onderzoek 13Ulawa (naar de eerdergenoemde woningoverval in Amstelveen) belastend over [medeverdachte 1] heeft verklaard. De rechtbank acht het, mede gezien de verklaring van de ex-vriendin van [medeverdachte 1] ( [naam 2] ), aannemelijk dat [medeverdachte 1] hierover boos was en ‘wraak’ wilde nemen en hierdoor heeft besloten [medeverdachte 2] in de onderhavige zaak te belasten. Dat is reden te onderzoeken of zijn verklaring steun vindt in wat er verder nog uit het onderzoek is gebleken. De rechtbank vindt dat die steun er is voor wat betreft zijn verklaring over de door verdachte gewenste brandstichting in het PWC. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat is gebleken dat de eigen rol van [medeverdachte 1] aanmerkelijk groter is dan hij in zijn verklaring heeft doen voorkomen. Onder verwijzing naar het vonnis van heden in de zaak met parketnummer 15/700305-15 inzake [medeverdachte 1] stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] op 25 december 2013 medepleger is geweest van de brandstichting in het PWC. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] en het OVC-gesprek van 29 april 2014, dat hierna zal worden besproken, elkaar over en weer versterken. De verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte hem in november 2013 heeft gevraagd of hij het bowlingcentrum in de fik wilde steken, wordt derhalve als betrouwbaar beoordeeld. De rechtbank acht de verklaring in zoverre bruikbaar voor het bewijs.
4.3.2.4. De rol van verdachte
Wat betreft de rol van verdachte bij de brandstichting op 25 december 2013, overweegt de rechtbank het volgende.
In het dossier komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 3] verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] in contact heeft gebracht. Verdachte heeft verklaard dat hij tegen [medeverdachte 3] heeft opgemerkt dat wat hem betreft de fik in het PWC mocht. Blijkens hun beider verklaringen spreken [medeverdachte 1] en verdachte vervolgens met elkaar over het PWC, welk bedrijf verdachte ervaart als een last, en wat ermee gedaan zou kunnen worden.
Op 29 april 2014, vier maanden na de brand, wordt in het kader van het onderzoek 13Ulawa waargenomen dat [medeverdachte 1] een afspraak heeft met verdachte bij de McDonalds te Purmerend. Het gesprek tussen hen beiden wordt door het observatieteam opgenomen. Uit de letterlijke weergave van dit gesprek volgt dat [medeverdachte 1] zegt dat hij sowieso zijn geld wil hebben. Het is gewoon iets waarvoor hij heeft gewerkt. Of de verzekering heeft uitbetaald of niet, [medeverdachte 1] wil gewoon zijn geld hebben. “Die deal hebben wij gemaakt.” En: “Het is gecommuniceerd he… het is gewoon een bedrag…het is afgesproken.” Tevens is te horen dat [medeverdachte 1] zegt “oplossen kijken hoe we het gaan doen, dan is er toch niks aan de hand joh” en dat verdachte daarop reageert met “Nou weet je. Ik moet gewoon tijd hebben, dat is het gewoon.” Verdachte en [medeverdachte 1] praten vervolgens over de verzekeringsmaatschappij en tussenpersoon van verdachte. Op de vraag van [medeverdachte 1] welke verzekeringsmaatschappij het is en zijn opmerking “je hebt toch je verzekeringspapieren ingekeken in die tijd”, antwoordt verdachte: “ [naam 3] ofzo iets”. [medeverdachte 1] zegt dan nog “het was wel volop in het nieuws geweest hier hé, op televisie. Zelfs Hart van Nederland, maak je toch niet vaak mee”.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat [medeverdachte 1] tegen hem heeft gezegd dat het mogelijk is om het PWC in de fik te steken, dat hij (verdachte) daarop heel oppervlakkig heeft gereageerd en het in het midden heeft gelaten, dat hij geen tegengas heeft gegeven en dat [medeverdachte 1] later heeft gezegd “Ik heb mijn werk gedaan”. Verdachte heeft verklaard dat hij nooit daadwerkelijk opdracht heeft gegeven om de boel in de fik te steken, maar dat ze het wel hebben gedaan.
Over het gesprek van 29 april 2014 bij McDonalds heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat [medeverdachte 1] geld wilde “in dat hele verhaal” en hij (verdachte) de boot af probeerde houden. Op de vraag van de politie waarom [medeverdachte 1] aan hem vraagt of hij in de verzekeringspolis heeft gekeken, heeft verdachte geantwoord: “ik lulde maar met hem mee” en “ik probeerde mijn reet te redden”.
Tegenover de rechtbank heeft verdachte hierover geen enkele verklaring of uitleg gegeven; hij is immers niet in persoon ter terechtzitting verschenen.
Gelet op de inhoud van het OVC-gesprek van 29 april 2014, bezien in verband met de verklaring van [medeverdachte 1] en die van verdachte bij de politie, acht de rechtbank aannemelijk dat dit gesprek gaat over de brand in het PWC, welke inderdaad een nieuwsitem heeft gevormd in het televisieprogramma Hart van Nederland. Het gesprek past in de verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte aan hem heeft gevraagd om het PWC in brand te steken. Nu verdachte en [medeverdachte 1] in het gesprek praten over de “deal”, nu [medeverdachte 1] zegt dat hij “zijn geld, een bedrag dat is afgesproken” wil hebben voor iets waarvoor hij heeft gewerkt en nu verdachte daarop aangeeft dat hij tijd nodig heeft en vervolgens de verzekeringmaatschappij wordt besproken (die [kantoor] is genaamd), kan het gesprek nauwelijks anders worden begrepen dan dat verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd het PWC tegen betaling in brand te steken.
De lezing van verdachte dat hij zich tegenover [medeverdachte 1] slechts in min of meer algemene bewoordingen heeft uitgelaten over het PWC, dat hij niet de opdracht heeft gegeven het pand in brand te steken en dat hij in de opgenomen gesprekken enkel met [medeverdachte 1] meepraat in een poging de boot af te houden, is naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig. Die lezing strookt immers niet met de overige inhoud van het opgenomen gesprek van 29 april 2014, waarbij onder andere is gesproken over een deal en een bedrag dat is afgesproken, en over het feit dat verdachte de verzekeringspapieren heeft ingezien. Bovendien blijkt uit het dossier dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar ook daadwerkelijk hebben ontmoet, zowel voor als na de brand, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank verder gaat dan slechts meepraten.
Dat medeverdachte [medeverdachte 1] aanspraak maakt op een met verdachte afgesproken bedrag en dat dit verband houdt met de brand in het PWC, vindt ook bevestiging in de afpersingsbrief van de hand van [medeverdachte 1] die in september 2015, toen [medeverdachte 1] voor een ander delict gedetineerd was, in handen van de politie is gekomen. In deze brief geeft medeverdachte [medeverdachte 1] opdracht aan een derde om een met naam en toenaam genoemde persoon, zijnde verdachte, “grof aan te pakken” in verband met een openstaand bedrag van € 150.000,-- inzake “een verzekeringskwestie”. Vermeld is onder meer: “Hij heeft allang uitgekeerd gekregen, 3 miljoen”. Dit laatste bedrag correspondeert nagenoeg met het totaal geconstateerde schadebedrag als gevolg van de brand dat in januari 2015 door de verzekeraar van PWC aan de politie is gemeld, namelijk € 2.961685,00.
De rechtbank kent aan de inhoud van het opgenomen gesprek van 29 april 2014 en de uitlatingen van verdachte ten tijde van de ontmoeting bij McDonalds een grote bewijswaarde toe, omdat deze steun vindt in voornoemde verklaring van [medeverdachte 1] , die zoals eerder is vermeld in zoverre betrouwbaar wordt geacht, alsook in de afpersingsbrief. Nu deze afpersingsbrief buiten de wil en het medeweten van [medeverdachte 1] in handen van de politie is geraakt (deze vormt thans dan ook mede de grondslag voor een afzonderlijke veroordeling van [medeverdachte 1] ), maakt deze de verklaring van [medeverdachte 1] over het gedane verzoek tot brandstichting door verdachte des te meer geloofwaardig.
Met betrekking tot de rol van verdachte bij de brandstichting is verder van belang dat het gedrag van verdachte op latere momenten evenmin strookt met zijn eigen verklaring dat hij, ook achteraf, enkel heeft meegepraat omdat hij zich bedreigd voelde en “ze” aan het lijntje wilde houden. In het dossier zijn sms’jes aanwezig die verdachte vanaf een aparte telefoon, anders dan met zijn gebruikelijke nummer, heeft verzonden op 2 maart 2015. Deze zijn verkregen in het kader van een non-politionele actie, waarbij een opsporingsambtenaar die zich niet als zodanig bekend heeft gemaakt, een aantal berichten heeft gewisseld met verdachte ten einde ruis te veroorzaken op in het kader van onderzoek 10Stamford getapte telefoonnummers. Op vragen naar (kort gezegd) een betalingsvoorstel antwoordt verdachte onder meer: “Er komt een voorstel als alles is opgelost. Er zijn nu teveel ogen.”, “Je snapt er dus echt niets van! Ik heb nog geen eens een velg! Als de auto er is, komt het goed. Je weet zelf het best waarom het zo lang duurt!” en “Nog 1 keer er komt een auto als hij er is! Voor die tijd komt er niks omdat er niks meer is. Laat me rustig mijn ding doen voordat we allemaal niks meer hebben”.
Verdachte is ten tijde van zijn verhoor bij de politie geconfronteerd met deze berichten. Hij heeft verklaard dat hij de indruk wilde wekken dat hij geen geld had en dat “ze” moesten ophouden. Eerder in hetzelfde verhoor had hij al verklaard dat door hem gewisselde berichten over autobanden te maken hadden met geld dat [medeverdachte 1] van hem wilde ontvangen en dat hij zelf in zijn berichten heeft gecommuniceerd in bedekte termen “omdat hij helemaal is meegegaan in dat verhaal van hun” en dat hij ook wel weet dat er dingen worden afgeluisterd. Onduidelijk blijft waarom verdachte vreesde te worden afgeluisterd indien hem, zoals hij zelf verklaart, niets te verwijten is.
Beschouwd in betekenisvolle samenhang met de verklaring van [medeverdachte 1] , de inhoud van het gesprek bij McDonalds van 29 april 2014, de later in handen van de politie geraakte afpersingsbrief en de overige bewijsmiddelen, kunnen deze sms-berichten van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden begrepen dan als pogingen van verdachte om betaling voor de op zijn verzoek gepleegde brandstichting uit te stellen totdat de aandacht zou zijn geluwd en de verzekering (volledig) zou hebben uitgekeerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat uit het voorgaande en uit de overige bewijsmiddelen als in de bijlage opgenomen, volgt dat de rol van verdachte zodanig is dat sprake is van uitlokking van brandstichting. De rechtbank acht daarom het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.
4.3.2.5. Levensgevaar
De brand is gesticht gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd. Naar algemene ervaringsregels volgt daaruit dat, gelet op het tijdstip waarop de brand is gesticht, levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest voor de slapende personen die verbleven in de woningen die in de nabijheid van het pand zijn gelegen. Ook uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt genoegzaam van dit gevaarzettende karakter van de brand.