ECLI:NL:RBNHO:2019:5698

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
15/872288-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlokking van brandstichting in Party World Centrum te Venhuizen met levensgevaar voor omwonenden

Op 3 juli 2019 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het uitlokken van brandstichting in het Party World Centrum in Venhuizen. De brand vond plaats op 25 december 2013 en leidde tot volledige verwoesting van het pand, dat eigendom was van de echtgenote van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in een periode van 1 november 2013 tot en met 25 december 2013, medeverdachten heeft aangespoord om het pand in brand te steken, met het oog op het innen van verzekeringsgeld. De rechtbank heeft de bewijsvoering gebaseerd op getuigenverklaringen, afgeluisterde gesprekken en forensisch onderzoek. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor brandstichting en dat de verdachte niet verantwoordelijk was voor de brand. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de uitlokking van de brandstichting. De rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De benadeelde partij, de verzekeringsmaatschappij, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten met het Party World Centrum.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/872288-14 (P)
Uitspraakdatum: 3 juli 2019
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 17 juni 2019 en 19 juni 2019 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
Tegenspraak (art. 279 Wetboek van Strafvordering)
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen de raadsman van verdachte, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 25 december 2013 te Venhuizen, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in het pand Party World Centrum (gelegen aan de Westerbuurt 39, aldaar), immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk het/een cilinderslot van een of meerdere toegangsdeur(en) tot dat pand verbroken en/of (vervolgens) die toegangsdeur(en) geopend en/of dat pand betreden en/of motorbenzine, althans
(een) brandbare stof(fen) in een zaal, gelegen direct achter genoemde deur(en), althans in dat pand gesprenkeld en/of gegooid, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met die motorbenzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan genoemd pand geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) belendend(e) en/of (een) zich aan de overzijde van dat pand bevindend(e) bedrijfspand(en) en/of woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s) en/of aanwezige(n) van dat/die bedrijfspand(en) en/of die woning(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Subsidiair
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 25 december 2013 te Venhuizen, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft/hebben gesticht in het pand Party World Centrum (gelegen aan de Westerbuurt 39, aldaar), immers heeft/hebben die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] toen aldaar opzettelijk het/een cilinderslot van een of meerdere toegangsdeur(en) tot dat pand verbroken en/of (vervolgens) die toegangsdeur(en) geopend en/of dat pand betreden en/of motorbenzine, althans (een) brandbare stof(fen) in een zaal, gelegen direct achter genoemde deur(en), althans in dat pand gesprenkeld en/of gegooid, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met die motorbenzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan genoemd pand geheel of
gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) belendend(e) en/of (een) zich aan de overzijde van dat pand bevindend(e) bedrijfspand(en) en/of woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoner(s) en/of aanwezige(n) van dat/die bedrijfspand(en) en/of die woning(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, welk feit hij, verdachte, op een tijdstip in of omstreeks de periode van 01 november 2013 tot en met 25 december 2013 te Hem, gemeente Drechterland en/of elders in Nederland, opzettelijk heeft uitgelokt door die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [medeverdachte 3] te vragen (tegen betaling) in genoemd pand brand te stichten / genoemd pand in brand te steken, althans een klusje voor hem, verdachte, te verrichten.
2.1.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
De verdediging heeft ter zitting betoogd dat sprake is geweest van een onherstelbaar en zodanig ernstig vormverzuim dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dient te volgen. Opsporingsambtenaren hebben immers contact opgenomen met verdachte en zijn echtgenote en zich voorgedaan als personen die nog geld van verdachte wilden ontvangen, zonder dat de officier van justitie een bevel als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had afgegeven. De politie heeft verdachte dreigende sms-berichten gestuurd en de druk op hem opgevoerd, op een moment dat in het kader van het opsporingsonderzoek al was gebleken dat hij reeds slachtoffer was van pogingen tot afpersing door anderen, zodat hij extra kwetsbaar was. De belangen van verdachte zijn hierdoor ernstig geschonden, temeer omdat deze werkwijze zich in deze zaak niet verhoudt met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt vast dat geen sprake is geweest van het stelselmatig inwinnen van informatie. Opsporingsambtenaren hebben, zonder zich als zodanig kenbaar te maken, per telefoon in totaal zes sms berichten naar verdachte verzonden, op 17 februari 2015 en 2 maart 2015. Deze non-politionele actie heeft plaatsgevonden met toestemming van de officier van justitie op grond van artikel 3 van de Politiewet, met als doel het veroorzaken van ruis over de telefoonnummers die werden getapt om daarmee het opsporingsonderzoek een impuls te geven. Daarnaast is, eveneens met toestemming van de officier van justitie, op 16 februari 2015 eenmaal telefonisch contact geweest tussen een daartoe opgeleide opsporingsambtenaar, werkzaam bij het observatieteam, en de echtgenote van verdachte. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vorm van informatie-inwinning waarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het privéleven van verdachte, als gevolg waarvan een inbreuk wordt gemaakt zijn persoonlijke levenssfeer. Nu het gestelde vormverzuim zich niet voordoet, wordt het verweer verworpen. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
2.2.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Op 25 december 2013 brandt het Party World Center (hierna: het PWC) in Venhuizen in de nachtelijke uren volledig af. In de directe omgeving van het pand zijn diverse woningen en bedrijfspanden gelegen. Meerdere woningen moeten worden ontruimd vanwege de hevige rookontwikkeling en het vrijkomen van asbest. Twee weken eerder, in de nacht van 11 op 12 december 2013, was er ook al brand geweest in het PWC en op 23 december 2013 heeft er in het pand een poging inbraak plaatsgevonden.
Het PWC is op dat moment al enige tijd een verlieslijdend bedrijf. Eigenaresse is [naam 1] , de echtgenote van verdachte. Zij heeft geen aangifte gedaan van brandstichting, omdat zij zich op het standpunt stelt dat de brand een technische oorzaak heeft. Het PWC is, onder meer tegen schade als gevolg van brand, verzekerd bij [kantoor] , die als verzekeringsmakelaar het verzekeringspakket heeft ondergebracht bij [verzekeringsmaatschappij] . Omdat uit forensisch onderzoek van de politie blijkt van een vermoeden van brandstichting, is een onderzoek gestart onder de naam 10Stamford.
Verdachte en zijn echtgenote zijn woonachtig op het adres [adres] . Op 2 februari 2014, ruim een maand na de brand in het PWC, doet de echtgenote van verdachte aangifte van een tweetal pogingen tot inbraak in hun woning. De tweede poging heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014 rond half 2 in de nacht. Naar aanleiding van deze poging worden de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden. Zij rijden in de auto van de toenmalige partner van [medeverdachte 1] in de omgeving van de woning, kort na de melding van de poging tot inbraak bij de politie. In de auto wordt onder meer een schroevendraaier aangetroffen, waarvan later uit werktuigsporenonderzoek blijkt dat deze een moet heeft veroorzaakt in één van de kozijnen van voornoemde woning.
In november 2014 krijgt de politie in Noord-Holland gegevens verstrekt van de politie in Amsterdam die afkomstig zijn uit het aldaar lopende onderzoek genaamd 13Ulawa. Dit onderzoek ziet op een woningoverval te Amstelveen. Als verdachten zijn hierin (onder andere) naar voren gekomen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , thans ook zijnde medeverdachten in het onderhavige onderzoek 10Stamford. Uit het onderzoek 13Ulawa komt onder meer naar voren dat verdachte contact heeft met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] ook onderling in contact staan. [medeverdachte 1] heeft verder ook nog contact met [medeverdachte 2] . Voorts komt naar voren dat [medeverdachte 1] meent geld te moeten krijgen van verdachte. Er wordt besproken dat [medeverdachte 1] voor hem heeft gewerkt en er wordt gesproken over de vraag of de verzekering al heeft uitgekeerd. Met deze nieuwe informatie maakt het onderzoek 10Stamford naar de brand in het PWC een doorstart.
In september 2015 krijgt een bewaarder van de penitentiaire inrichting Nieuwegein een brief in handen, waarin instructies staan om geld of onderpand op te halen bij verdachte in verband met een openstaand bedrag van € 150.000,- in een verzekeringskwestie. Deze brief is geschreven door [medeverdachte 1] , die op dat moment in genoemde inrichting is gedetineerd.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit. Hij heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Op grond van het dossier is komen vast te staan dat sprake is geweest van brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor personen en goederen te duchten was. Gebleken is tevens, dat het motief voor de brandstichting moet worden gezien in het feit dat het afgebrande bedrijf van de echtgenote van verdachte in grote financiële problemen verkeerde. Verdachte heeft, zo blijkt uit de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , aan laatstgenoemde gevraagd het pand in brand te steken. Uit verschillende opgenomen gesprekken kan worden opgemaakt dat verdachte daarvoor een beloning in het vooruitzicht had gesteld. Derhalve dient verdachte te worden veroordeeld voor het uitlokken van brandstichting, aldus de officier van justitie.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat vrijspraak moet volgen, reeds omdat geen sprake is geweest van brandstichting. In het forensisch onderzoek is gerelateerd dat niet kan worden uitgesloten dat de brand een technische oorzaak had. In het onderzoek van Biesboer Expertise B.V. is vervolgens geconcludeerd dat sprake is geweest van brandstichting, maar uit de contraexpertise van Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (BTB) blijkt dat de conclusie van Biesboer Expertise B.V. door onjuiste gevolgtrekkingen en tegenstrijdigheden niet houdbaar is. Uit het rapport van BTB volgt dat er meerdere oorzaken denkbaar zijn voor de brand, waarvan brandstichting de minst waarschijnlijke is, zodat overtuigend bewijs voor het tenlastegelegde ontbreekt.
Mocht er bovendien al sprake zijn geweest van brandstichting, dan kan betrokkenheid daarbij van verdachte (als medepleger of als uitlokker) niet worden bewezen. Aan de communicatie die heeft plaatsgevonden tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] kunnen namelijk geenszins de conclusies worden verbonden die het Openbaar Ministerie daaraan verbindt.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Aan de rechtbank ligt allereerst de vraag voor of de brand in het PWC is aangestoken of dat er sprake is van een andere, mogelijk technische oorzaak, voor zover de oorzaak van de brand nog kan worden vastgesteld. Als wordt geconcludeerd dat sprake is van brandstichting, dan is de vraag aan de orde of verdachte daar een rol in heeft gespeeld en zo ja, welke.
4.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het
subsidiairten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.2.
Bewijsmotivering
4.3.2.1. Brandstichting
De rechtbank acht bewezen dat in het pand van PWC op 25 december 2013 opzettelijk brand is gesticht en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de oorzaak van de brand in het PWC zijn in het dossier uit een drietal bronnen onderzoeksbevindingen voorhanden, namelijk:
- het proces-verbaal sporenonderzoek van verbalisant [verbalisant] van 20 januari 2014;
- een schriftelijke rapportage van Biesboer Expertise B.V. (hierna: Biesboer) van 18 maart 2014, welke is opgemaakt in opdracht van [verzekeringsmaatschappij] , de verzekeraar van PWC; en
- een schriftelijke rapportage van Brand Technisch Bureau Nederland B.V. (hierna: BTB) van 18 oktober 2016, welke is opgemaakt in opdracht van ASW Beheer b.v., een vennootschap die toebehoort aan verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat de resultaten van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal zijn neergelegd, terwijl de rapporten van Biesboer en BTB geschriften zijn die op verzoek van respectievelijk de verzekeraar van PWC en (een vennootschap van) verdachte zijn opgesteld. Dat betekent dat aan de inhoud van het proces-verbaal sporenonderzoek een andere bewijskracht toekomt. Als conclusie van het in dit proces-verbaal vervatte forensisch onderzoek wordt een vermoeden uitgesproken dat sprake is van brandstichting door mede gebruik te maken van motorbenzine nadat men zich toegang had verschaft tot het pand door middel van braak.
Deze conclusie vindt bevestiging in het rapport van Biesboer. BTB komt tot een andersluidende slotsom. Na beschouwing van het onderzoek van Biesboer en de door Biesboer ter plaatse gemaakte foto’s, stelt BTB vraagtekens bij dier bevindingen op een aantal te onderscheiden punten. BTB is van mening dat aan de conclusies van Biesboer geen waarde moet worden toegekend.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen, om de navolgende redenen.
Het alarmsysteem
BTB merkt op dat de zogenoemde passief infrarood detector van het alarmsysteem van PWC, die zich bevond in de zaal Kreta (ook genoemd ‘de Blokhut’), niet als eerste is geactiveerd. Dat betekent dat de volgorde van de alarm- en sabotagemeldingen niet in lijn zijn met het brandstichtingsscenario van Biesboer, dat inhoudt dat de brand moet zijn ontstaan in zaal Kreta, waar volgens Biesboer het slot van de toegangsdeur is verbroken om motorbenzine te verspreiden en aan te steken. Op basis daarvan moet volgens BTB het scenario van brandstichting worden verworpen. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat het alarm in zaal Kreta niet als eerste is afgegaan niet de conclusie volgt dat het brandstichtingsscenario van Biesboer geen stand houdt. De tijdspanne tussen het afgaan van het alarm in het kantoor en het alarm in zaal Kreta was immers minimaal (enkele seconden), terwijl het kantoor naast zaal Kreta is gelegen en de deur tussen de beide ruimten volgens de echtgenote van verdachte openstond. De conclusie dat de brand is ontstaan in zaal Kreta is bovendien in lijn met de bevindingen in het proces-verbaal sporenonderzoek, waarin is vermeld dat het brandbeeld in het kantoor hoog was, terwijl het brandbeeld bij de (verbroken) toegangsdeur tot zaal Kreta laag was.
De aangetroffen motorbenzine
Zowel de forensisch onderzoeker van de politie als Biesboer hebben ten tijde van hun onderzoek ter plaatse op 27 december 2013 brandmonsters veiliggesteld aan weerszijden van de dubbele toegangsdeur tot zaal Kreta c.q. de Blokhut, aan de binnenzijde, in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur. Dit aangezien bij onderzoek met de aanwezige speurhond brandversnellende middelen (‘brandhond’) op die plek een indicatie werd verkregen voor de aanwezigheid van een brandversnellende vloeistof. In de genomen monsters is later bij laboratoriumonderzoek door respectievelijk het NFI en Oleotest motorbenzine aangetroffen.
Ten tijde van het forensisch onderzoek van verbalisant [verbalisant] heeft de echtgenote van verdachte aan de verbalisant verklaard dat er op het moment van de brand behalve spiritus geen brandversnellende middelen zoals motorbenzine aanwezig zouden zijn geweest in het pand. Tegenover een onderzoeker van Biesboer heeft zij later verklaard dat er verschillende brandversnellende middelen in het magazijn aanwezig waren, waaronder wat benzine in de in het magazijn aanwezige motormaaier. BTB stelt in haar rapport dat er een bosmaaier en motorkettingzaag in het magazijn lagen en dat de benzinevoorraad voor die apparaten, bestaande uit een onbekend aantal jerrycans van 5 liter, ook in het magazijn aanwezig was. Niet is toegelicht of onderbouwd uit welke bron deze informatie afkomstig is. BTB lijkt gezien voornoemde verklaringen van de echtgenote van verdachte dus van een onjuist uitgangspunt uit te gaan. Gelet daarop volgt de rechtbank BTB niet in haar verdere stelling dat door de sloopwerkzaamheden na de brand de goederen die in het magazijn lagen, over een groot gebied zijn verspreid en dat het daardoor zeer wel mogelijk is dat de door Biesboer verzamelde brandresten verontreinigd zijn geraakt met de motorbenzine afkomstig uit het magazijn. Temeer omdat met behulp van de brandhond het gehele pand en de directe omgeving daarvan zijn onderzocht en deze hond nergens anders dan bij de toegangsdeuren tot zaal Kreta, met name dus ook niet ter hoogte van de resten van het magazijn, is aangeslagen. Daarbij komt het de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voor dat motorbenzine vanuit het magazijn op de plek van de monstername - in de naden van de overgang tussen de stenen vloer en de muur bij de toegangsdeur tot zaal Kreta - terecht is gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden.
BTB heeft erop gewezen dat het laboratorium Oleotest op basis van haar analyse van de door Biesboer genomen brandmonsters heeft vermeld “dat de aangetroffen motorbenzine slechts in geringe mate was verdampt, waardoor niet noodzakelijk een link met een blootstelling aan een verhoogde temperatuur moet worden gelegd”. Op basis van deze kanttekening kan volgens BTB niet worden uitgesloten dat de monsters zijn vervuild met onverbrande benzine, afkomstig van elders in het pand. Bij gebreke van nader onderzoek naar de vraag omtrent mogelijke contaminatie, is BTB van mening dat aan het aantreffen van motorbenzine geen bewijs voor brandstichting kan worden ontleend. De rechtbank volgt ook deze conclusie niet. Als de stelling van BTB dat in het magazijn een benzinevoorraad aanwezig was al zou worden gevolgd, is hierboven reeds aangegeven dat en waarom de rechtbank het onaannemelijk acht dat deze benzine (in het scenario van BTB: onverbrand) vanuit het magazijn op de plek van de monstername terecht zou zijn gekomen als gevolg van sloopwerkzaamheden. Er zijn bovendien andere oorzaken denkbaar voor het slechts in geringe mate verdampen van motorbenzine in de naden tussen vloer en muur.
De Bulgaarse methode
BTB stelt dat er geen bewijs is dat de deur van zaal Kreta is opengebroken en merkt daarbij op dat de door Biesboer verondersteld toegepaste ‘Bulgaarse methode’ een weinig toegepaste inbraakmethode is die alleen effectief is bij een bepaald type sloten. De rechtbank overweegt in dit verband dat, zoals ook door BTB is opgemerkt, laatstgenoemde het slot van de deur niet heeft kunnen onderzoeken omdat dit door de politie was veiliggesteld in het kader van het forensisch onderzoek. Uit het forensisch onderzoek blijkt dat de slotcilinder, het deel dat normaliter aan de buitenzijde van de deur zichtbaar zou moeten zijn, ontbrak, zodat met tussenkomst van bijvoorbeeld een schroevendraaier de deur van buitenaf kon worden geopend. Op de slotplaat waren enkele krassen zichtbaar, hetgeen met deze gang van zaken in overeenstemming is. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het forensisch onderzoek de conclusie gerechtvaardigd is dat de deur van buitenaf is opengebroken.
Slotsom
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank BTB niet in de conclusie dat het rapport van Biesboer onvolledig en eenzijdig onderzoek bevat, zodat aan de daarin opgenomen conclusies geen waarde kan worden gehecht.
De rechtbank ziet aanleiding om de conclusies van het proces-verbaal sporenonderzoek en, in aansluiting daarop, het rapport van Biesboer te volgen en zal deze bezigen voor het bewijs. In beide geschriften is vermeld dat als gevolg van het compleet verloren gaan van het pand een technische oorzaak niet met volledige zekerheid kan worden uitgesloten. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel is dat sprake is geweest van opzettelijke brandstichting in het pand van PWC op 25 december 2013. Dat in de nacht van 11 op 12 december 2013 ook een (aanzienlijk kleinere) brand heeft plaatsgevonden in een meterkast aan de andere zijde van het PWC, maakt voor dit oordeel geen verschil.
Het voorwaardelijk gedane verzoek om - als de rechtbank brandstichting aannemelijk acht -, de heer Bolhuis, verbonden aan BTB, als getuige te doen horen, wordt afgewezen, nu de rechtbank daartoe gelet op het voorgaande geen noodzaak ziet.
4.3.2.2. Algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
In het dossier van deze zaak bevinden zich afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. Daarin komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 1] meent geld te moeten krijgen van verdachte “omdat hij ervoor heeft gewerkt” en “omdat het afgesproken is”.
Het Openbaar Ministerie leidt uit de inhoud van – onder meer – die gesprekken af dat deze gaan over de brandstichting in het PWC en dat medeverdachte [medeverdachte 1] de brandstichting mede heeft gepleegd, in opdracht van verdachte. De verdediging heeft het tegendeel bepleit. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt de rechtbank, in navolging van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 26 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4251, in algemene zin het volgende op.
De rechtbank kan meestal niet zonder meer aannemen dat opgenomen en afgeluisterde gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als dat door de betrokkenen wordt ontkend. Dat kan alleen dan, als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verdachte daarin zelf met zoveel woorden zegt dat hij die strafbare gedragingen heeft gepleegd. Als dat niet zo is, zijn die gesprekken dus voor meerdere uitleg vatbaar. Dat hoeft die gesprekken niet onbruikbaar te maken voor het bewijs, maar wel moet de rechtbank dan voorzichtig zijn bij het geven van een interpretatie van die gesprekken. Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Bij dat onderzoek kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken ter sprake komen, nog meer is gebleken. Bijvoorbeeld als is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie van de gesprekken. Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. Dat kan ook zo zijn als hij een verklaring over de gesprekken aflegt die niet te verifiëren is. Ook het moment waarop hij die verklaring aflegt kan van belang zijn. Zo kan een verdachte, als hij het dossier kent, zijn verklaring daarop afstemmen. Of de rechtbank het zwijgen van de verdachte of het afleggen van een ongeloofwaardige verklaring echt in zijn nadeel laat meewegen, hangt ook af van de vraag hoeveel bewijs er tegen hem in het dossier zit.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over?’) niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’). De interpretatie van de woorden van het gesprek en de betekenis van de inhoud van dat gesprek voor het bewijs zijn twee verschillende dingen. Die moeten daarom afzonderlijk worden beoordeeld, waaraan de rechtbank hierna toekomt.
4.3.2.3. Algemene overwegingen met betrekking tot de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op 23 maart 2015 bij de politie onder meer verklaard dat het PWC in de fik is gestoken om het geld van de verzekering op te strijken en dat verdachte hem in november 2013 heeft gevraagd of hij het bowlingcentrum in de fik wilde steken, maar hij daar niet op is ingegaan. [medeverdachte 1] heeft voorts verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 2] kort daarop aan verdachte heeft aangeboden het PWC voor hem in brand te steken en dat [medeverdachte 2] het PWC vervolgens ook feitelijk in brand heeft gestoken. Vaststaat dat [medeverdachte 2] in onderzoek 13Ulawa (naar de eerdergenoemde woningoverval in Amstelveen) belastend over [medeverdachte 1] heeft verklaard. De rechtbank acht het, mede gezien de verklaring van de ex-vriendin van [medeverdachte 1] ( [naam 2] ), aannemelijk dat [medeverdachte 1] hierover boos was en ‘wraak’ wilde nemen en hierdoor heeft besloten [medeverdachte 2] in de onderhavige zaak te belasten. Dat is reden te onderzoeken of zijn verklaring steun vindt in wat er verder nog uit het onderzoek is gebleken. De rechtbank vindt dat die steun er is voor wat betreft zijn verklaring over de door verdachte gewenste brandstichting in het PWC. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat is gebleken dat de eigen rol van [medeverdachte 1] aanmerkelijk groter is dan hij in zijn verklaring heeft doen voorkomen. Onder verwijzing naar het vonnis van heden in de zaak met parketnummer 15/700305-15 inzake [medeverdachte 1] stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] op 25 december 2013 medepleger is geweest van de brandstichting in het PWC. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] en het OVC-gesprek van 29 april 2014, dat hierna zal worden besproken, elkaar over en weer versterken. De verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte hem in november 2013 heeft gevraagd of hij het bowlingcentrum in de fik wilde steken, wordt derhalve als betrouwbaar beoordeeld. De rechtbank acht de verklaring in zoverre bruikbaar voor het bewijs.
4.3.2.4. De rol van verdachte
Wat betreft de rol van verdachte bij de brandstichting op 25 december 2013, overweegt de rechtbank het volgende.
In het dossier komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte 3] verdachte met medeverdachte [medeverdachte 1] in contact heeft gebracht. Verdachte heeft verklaard dat hij tegen [medeverdachte 3] heeft opgemerkt dat wat hem betreft de fik in het PWC mocht. Blijkens hun beider verklaringen spreken [medeverdachte 1] en verdachte vervolgens met elkaar over het PWC, welk bedrijf verdachte ervaart als een last, en wat ermee gedaan zou kunnen worden.
Op 29 april 2014, vier maanden na de brand, wordt in het kader van het onderzoek 13Ulawa waargenomen dat [medeverdachte 1] een afspraak heeft met verdachte bij de McDonalds te Purmerend. Het gesprek tussen hen beiden wordt door het observatieteam opgenomen. Uit de letterlijke weergave van dit gesprek volgt dat [medeverdachte 1] zegt dat hij sowieso zijn geld wil hebben. Het is gewoon iets waarvoor hij heeft gewerkt. Of de verzekering heeft uitbetaald of niet, [medeverdachte 1] wil gewoon zijn geld hebben. “Die deal hebben wij gemaakt.” En: “Het is gecommuniceerd he… het is gewoon een bedrag…het is afgesproken.” Tevens is te horen dat [medeverdachte 1] zegt “oplossen kijken hoe we het gaan doen, dan is er toch niks aan de hand joh” en dat verdachte daarop reageert met “Nou weet je. Ik moet gewoon tijd hebben, dat is het gewoon.” Verdachte en [medeverdachte 1] praten vervolgens over de verzekeringsmaatschappij en tussenpersoon van verdachte. Op de vraag van [medeverdachte 1] welke verzekeringsmaatschappij het is en zijn opmerking “je hebt toch je verzekeringspapieren ingekeken in die tijd”, antwoordt verdachte: “ [naam 3] ofzo iets”. [medeverdachte 1] zegt dan nog “het was wel volop in het nieuws geweest hier hé, op televisie. Zelfs Hart van Nederland, maak je toch niet vaak mee”.
Verdachte heeft tegenover de politie verklaard dat [medeverdachte 1] tegen hem heeft gezegd dat het mogelijk is om het PWC in de fik te steken, dat hij (verdachte) daarop heel oppervlakkig heeft gereageerd en het in het midden heeft gelaten, dat hij geen tegengas heeft gegeven en dat [medeverdachte 1] later heeft gezegd “Ik heb mijn werk gedaan”. Verdachte heeft verklaard dat hij nooit daadwerkelijk opdracht heeft gegeven om de boel in de fik te steken, maar dat ze het wel hebben gedaan.
Over het gesprek van 29 april 2014 bij McDonalds heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat [medeverdachte 1] geld wilde “in dat hele verhaal” en hij (verdachte) de boot af probeerde houden. Op de vraag van de politie waarom [medeverdachte 1] aan hem vraagt of hij in de verzekeringspolis heeft gekeken, heeft verdachte geantwoord: “ik lulde maar met hem mee” en “ik probeerde mijn reet te redden”.
Tegenover de rechtbank heeft verdachte hierover geen enkele verklaring of uitleg gegeven; hij is immers niet in persoon ter terechtzitting verschenen.
Gelet op de inhoud van het OVC-gesprek van 29 april 2014, bezien in verband met de verklaring van [medeverdachte 1] en die van verdachte bij de politie, acht de rechtbank aannemelijk dat dit gesprek gaat over de brand in het PWC, welke inderdaad een nieuwsitem heeft gevormd in het televisieprogramma Hart van Nederland. Het gesprek past in de verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte aan hem heeft gevraagd om het PWC in brand te steken. Nu verdachte en [medeverdachte 1] in het gesprek praten over de “deal”, nu [medeverdachte 1] zegt dat hij “zijn geld, een bedrag dat is afgesproken” wil hebben voor iets waarvoor hij heeft gewerkt en nu verdachte daarop aangeeft dat hij tijd nodig heeft en vervolgens de verzekeringmaatschappij wordt besproken (die [kantoor] is genaamd), kan het gesprek nauwelijks anders worden begrepen dan dat verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd het PWC tegen betaling in brand te steken.
De lezing van verdachte dat hij zich tegenover [medeverdachte 1] slechts in min of meer algemene bewoordingen heeft uitgelaten over het PWC, dat hij niet de opdracht heeft gegeven het pand in brand te steken en dat hij in de opgenomen gesprekken enkel met [medeverdachte 1] meepraat in een poging de boot af te houden, is naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig. Die lezing strookt immers niet met de overige inhoud van het opgenomen gesprek van 29 april 2014, waarbij onder andere is gesproken over een deal en een bedrag dat is afgesproken, en over het feit dat verdachte de verzekeringspapieren heeft ingezien. Bovendien blijkt uit het dossier dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar ook daadwerkelijk hebben ontmoet, zowel voor als na de brand, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank verder gaat dan slechts meepraten.
Dat medeverdachte [medeverdachte 1] aanspraak maakt op een met verdachte afgesproken bedrag en dat dit verband houdt met de brand in het PWC, vindt ook bevestiging in de afpersingsbrief van de hand van [medeverdachte 1] die in september 2015, toen [medeverdachte 1] voor een ander delict gedetineerd was, in handen van de politie is gekomen. In deze brief geeft medeverdachte [medeverdachte 1] opdracht aan een derde om een met naam en toenaam genoemde persoon, zijnde verdachte, “grof aan te pakken” in verband met een openstaand bedrag van € 150.000,-- inzake “een verzekeringskwestie”. Vermeld is onder meer: “Hij heeft allang uitgekeerd gekregen, 3 miljoen”. Dit laatste bedrag correspondeert nagenoeg met het totaal geconstateerde schadebedrag als gevolg van de brand dat in januari 2015 door de verzekeraar van PWC aan de politie is gemeld, namelijk € 2.961685,00.
De rechtbank kent aan de inhoud van het opgenomen gesprek van 29 april 2014 en de uitlatingen van verdachte ten tijde van de ontmoeting bij McDonalds een grote bewijswaarde toe, omdat deze steun vindt in voornoemde verklaring van [medeverdachte 1] , die zoals eerder is vermeld in zoverre betrouwbaar wordt geacht, alsook in de afpersingsbrief. Nu deze afpersingsbrief buiten de wil en het medeweten van [medeverdachte 1] in handen van de politie is geraakt (deze vormt thans dan ook mede de grondslag voor een afzonderlijke veroordeling van [medeverdachte 1] ), maakt deze de verklaring van [medeverdachte 1] over het gedane verzoek tot brandstichting door verdachte des te meer geloofwaardig.
Met betrekking tot de rol van verdachte bij de brandstichting is verder van belang dat het gedrag van verdachte op latere momenten evenmin strookt met zijn eigen verklaring dat hij, ook achteraf, enkel heeft meegepraat omdat hij zich bedreigd voelde en “ze” aan het lijntje wilde houden. In het dossier zijn sms’jes aanwezig die verdachte vanaf een aparte telefoon, anders dan met zijn gebruikelijke nummer, heeft verzonden op 2 maart 2015. Deze zijn verkregen in het kader van een non-politionele actie, waarbij een opsporingsambtenaar die zich niet als zodanig bekend heeft gemaakt, een aantal berichten heeft gewisseld met verdachte ten einde ruis te veroorzaken op in het kader van onderzoek 10Stamford getapte telefoonnummers. Op vragen naar (kort gezegd) een betalingsvoorstel antwoordt verdachte onder meer: “Er komt een voorstel als alles is opgelost. Er zijn nu teveel ogen.”, “Je snapt er dus echt niets van! Ik heb nog geen eens een velg! Als de auto er is, komt het goed. Je weet zelf het best waarom het zo lang duurt!” en “Nog 1 keer er komt een auto als hij er is! Voor die tijd komt er niks omdat er niks meer is. Laat me rustig mijn ding doen voordat we allemaal niks meer hebben”.
Verdachte is ten tijde van zijn verhoor bij de politie geconfronteerd met deze berichten. Hij heeft verklaard dat hij de indruk wilde wekken dat hij geen geld had en dat “ze” moesten ophouden. Eerder in hetzelfde verhoor had hij al verklaard dat door hem gewisselde berichten over autobanden te maken hadden met geld dat [medeverdachte 1] van hem wilde ontvangen en dat hij zelf in zijn berichten heeft gecommuniceerd in bedekte termen “omdat hij helemaal is meegegaan in dat verhaal van hun” en dat hij ook wel weet dat er dingen worden afgeluisterd. Onduidelijk blijft waarom verdachte vreesde te worden afgeluisterd indien hem, zoals hij zelf verklaart, niets te verwijten is.
Beschouwd in betekenisvolle samenhang met de verklaring van [medeverdachte 1] , de inhoud van het gesprek bij McDonalds van 29 april 2014, de later in handen van de politie geraakte afpersingsbrief en de overige bewijsmiddelen, kunnen deze sms-berichten van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden begrepen dan als pogingen van verdachte om betaling voor de op zijn verzoek gepleegde brandstichting uit te stellen totdat de aandacht zou zijn geluwd en de verzekering (volledig) zou hebben uitgekeerd.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat uit het voorgaande en uit de overige bewijsmiddelen als in de bijlage opgenomen, volgt dat de rol van verdachte zodanig is dat sprake is van uitlokking van brandstichting. De rechtbank acht daarom het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.
4.3.2.5. Levensgevaar
De brand is gesticht gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd. Naar algemene ervaringsregels volgt daaruit dat, gelet op het tijdstip waarop de brand is gesticht, levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest voor de slapende personen die verbleven in de woningen die in de nabijheid van het pand zijn gelegen. Ook uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt genoegzaam van dit gevaarzettende karakter van de brand.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte 1] op 25 december 2013 te Venhuizen, gemeente Drechterland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in het pand Party World Center, gelegen aan de Westerbuurt 39, aldaar, immers heeft die [medeverdachte 1] en/of één of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk het cilinderslot van een toegangsdeur tot dat pand verbroken en vervolgens die toegangsdeur geopend en motorbenzine in een zaal, gelegen direct achter genoemde deur, gesprenkeld en/of gegooid en opzettelijk vuur in aanraking gebracht met die motorbenzine, ten gevolge waarvan genoemd pand geheel is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor belendende en zich aan de overzijde van dat pand bevindende bedrijfspanden en woningen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners en/of aanwezigen van die woningen te duchten was, welk feit hij, verdachte, in de periode van 1 november 2013 tot en met 25 december 2013 in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door die [medeverdachte 1] te vragen tegen betaling genoemd pand in brand te steken.
De rechtbank heeft met betrekking tot de in de tenlastelegging geformuleerde zinsnede “immers heeft/hebben die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] toen aldaar opzettelijk […]” een kennelijke omissie hersteld door achter [medeverdachte 1] toe te voegen “en/of één of meer van zijn mededaders”. Dat het gaat om een kennelijke omissie blijkt uit het feit dat in het primair tenlastegelegde (in de derde zin) wel is opgenomen “en/of (een of meer van) zijn mededader(s)”. De toevoeging in het subsidiair tenlastegelegde ligt daarom voor de hand en is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging. Verdachte is door deze correctie niet in zijn verdediging geschaad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
door giften en/of beloften opzettelijk uitlokken van (medeplegen van) opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de sanctie

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en dat de rechtbank bij de uitspraak terstond een bevel gevangenneming zal afgeven.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan uitlokking van brandstichting. Hij heeft een ander, [medeverdachte 1] , opdracht gegeven om tegen betaling het PWC in brand te steken. Dit bedrijf was eigendom van de echtgenote van verdachte en verkeerde in financiële moeilijkheden. Verdachte ervoer het bedrijf naar eigen zeggen als een last, omdat zijn echtgenote daarin hard werkte voor maar een klein beetje geld. In de nacht van 25 december 2013 is er vervolgens brand in het pand gesticht, waarna het volledig in vlammen is opgegaan en omliggende woningen, waarin mensen sliepen, uit veiligheidsoverwegingen moesten worden ontruimd. De brand was grootschalig. Dat deze niet is overgeslagen, met name naar de tegenover het PWC gelegen woning met een rieten kap, is niet meer dan een gelukkige omstandigheid. Ook is bij de brand asbest vrijgekomen. De rechtbank beschouwt de uitlokking van deze brand als een zeer ernstig feit, gelet op de gevaarzetting van de brandstichting en de gevoelens van onrust en onveiligheid die dit teweegbrengt bij niet alleen direct omwonenden maar in de maatschappij als geheel. Dat verdachte voor dit alles geen oog heeft gehad en zich daarbij kennelijk enkel heeft laten leiden door financiële motieven
- bestaande uit het staken van het verlieslijdende bedrijf van zijn echtgenote en het vrijkomen van de verzekeringspenningen - rekent de rechtbank hem zwaar aan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat hij op geraffineerde wijze heeft gehandeld en ook nu nog geen verantwoordelijkheid lijkt te nemen voor hetgeen hij willens en wetens in gang heeft gezet, door zich voor te doen als slachtoffer van de situatie.
Gebeurtenissen als deze behoren tot een categorie strafbare feiten die ernstig inbreuk maken op de rechtsorde en rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank naar hun aard de oplegging van geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere tijd. Bij het bepalen van de duur daarvan heeft de rechtbank acht geslagen op de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken plegen op te leggen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gezien dat verdachte, blijkens het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 11 april 2019, niet eerder veroordeeld is.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die door de raadsman ter terechtzitting zijn uiteen gezet en die naar voren komen in de - op verzoek van de verdediging opgemaakte - rapportage van psychiater [psychiater] , heeft de rechtbank geen reden voor strafmatiging gezien.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden op zijn plaats is, ware het niet dat in deze zaak sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de tijd die verstreken is tussen de datum van inverzekeringstelling van 7 april 2015 en uitspraak in eerste aanleg van deze rechtbank op 3 juli 2019. De rechtbank ziet daarin aanleiding de straf te matigen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de in inverzekeringstelling doorgebrachte dagen.
De vordering van de officier van justitie om bij de uitspraak in deze zaak de gevangenneming van verdachte te bevelen , wordt afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een zeer ernstig feit, maar is gelet op het tijdsverloop in deze zaak niet langer sprake van een zodanig geschokte rechtsorde, dat een bevel gevangenneming thans in de rede ligt.

8.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [verzekeringsmaatschappij] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.071.885,01 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding vormt, zodat de benadeelde partij niet in haar vordering zal kunnen worden ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Uit de ter terechtzitting van 17 juni 2019 door de verdediging overgelegde vaststellingsovereenkomst van 22 december 2015, gesloten tussen de benadeelde partij en het PWC, blijkt dat genoemde partijen zijn overeengekomen dat de benadeelde partij aan het PWC tegen algehele en finale kwijting een bedrag van € 231.570,- zal betalen in aanvulling op wat zij daaraan voorafgaand al eerder had betaald (€ 1.026.000,00). Voorts is overeengekomen dat de benadeelde partij, na betaling van genoemd bedrag, afstand zal doen van het nemen van een eventueel regres op verdachte, zijnde de echtgenoot van de eigenaresse van PWC. Volgens de raadsman van verdachte heeft de benadeelde partij het bedrag reeds uitbetaald. Gelet op het bepaalde in deze vaststellingsovereenkomst, is voor de rechtbank thans niet vast te stellen of en zo ja, in hoeverre, de benadeelde partij, dan wel haar rechtsopvolger, nog een vorderingsrecht op verdachte kan laten gelden. In het kader van de onderhavige procedure voert het, zo oordeelt de rechtbank, te ver om daar onderzoek naar te doen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 47 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [verzekeringsmaatschappij] niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst af de vordering tot gevangenneming van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. M. Goedhuis-Visser en mr. I.H. Lips, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Klippel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 juli 2019.
Mr. M. Goedhuis-Visser is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.