ECLI:NL:RBNHO:2019:5682

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
C/15/279738 / FA RK 18-5539
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijdrage en draagkrachtverdeling in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van de kinderbijdrage voor hun minderjarige kinderen. De man, die in loondienst is bij het ministerie van Justitie en Veiligheid, verzocht om de kinderbijdrage te verlagen van € 288 naar € 145 per kind per maand, met ingang van 1 maart 2018. Hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd door de geboorte van een kind uit een nieuwe relatie en het opnemen van ouderschapsverlof, wat leidde tot een lager inkomen. De vrouw, die ook in loondienst is, voerde verweer en stelde dat de man meer moest bijdragen, gezien zijn en zijn partner's financiële situatie.

De rechtbank oordeelde dat de gezamenlijke draagkracht van de man, de vrouw en de nieuwe partner van de man onvoldoende was om in de volledige kosten van de kinderen te voorzien. De rechtbank stelde vast dat de behoefte van de kinderen € 650 per maand per kind bedraagt, maar dat de gezamenlijke draagkracht slechts € 2.350 per maand is. Dit resulteerde in een tekort voor alle kinderen. De rechtbank besloot dat de man een bijdrage van € 287 per maand per kind moest blijven betalen, wat nauwelijks afwijkt van de eerder vastgestelde bijdrage. De verzoeken van zowel de man als de vrouw om de kinderbijdrage te verlagen of te verhogen werden afgewezen.

De rechtbank benadrukte dat de onderhoudsplichtigen hun volledige draagkracht moeten benutten om in de behoeften van de kinderen te voorzien. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante wetgeving en de omstandigheden van de partijen. De proceskosten werden door de rechtbank toegewezen aan de eigen kosten van de partijen, omdat beide partijen een verzoek hadden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/279738 / FA RK 18-5539
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 3 juli 2019
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.H.G. Reitsma-van Riel, kantoorhoudende te Hoofddorp,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. van Zijtveld, kantoorhoudende te Haarlem.
.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen 1-6, van de man, ingekomen op 1 oktober 2018, met aanvulling van de onvolledige productie 3 bij brief van 5 juni 2019;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen 1-10, van de vrouw, ingekomen op 30 november 2018;
- het F-formulier, met bijlage 11, van de advocaat van de vrouw van 8 mei 2019;
- het F-formulier, met bijlagen 7-11, van de advocaat van de man van 10 mei 2019.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 mei 2019
in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3
De minderjarige [minderjarige] heeft op 22 mei 2019 met de rechter gesproken.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 6 september 2011. De bij deze beschikking vastgestelde kinderbijdrage is gewijzigd bij beschikking van deze rechtbank van 18 december 2013. Vervolgens is laatstgenoemde beschikking gewijzigd bij beschikking van deze rechtbank van 8 juli 2015.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarigen] :
- [minderjarige] , op [datum] in [plaats] ;
- [minderjarige] , op [datum] in [plaats] .
2.3
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2016 is – met vernietiging van voormelde beschikking van 8 juli 2015 - bepaald dat de man aan de vrouw
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] en [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) van € 288 per maand per kind moet voldoen met ingang van
2 februari 2015. Hierbij heeft het gerechtshof overwogen dat de man tevens onderhouds-plichtig is voor de minderjarige dochter van zijn partner: [minderjarige] , geboren op [datum] , die hij heeft erkend.
2.4
Uit de relatie tussen de man en zijn partner [partner] is op [minderjarige] geboren de minderjarige [minderjarige] , welk kind eveneens door de man is erkend.
2.5
De door het gerechtshof in 2016 opgelegde kinderbijdrage van € 288 per maand per kind bedraagt na indexering in 2018 € 298,46 per maand per kind.

3.Verzoek

De man heeft verzocht voormelde beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2016 te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt verminderd tot € 145 per kind per maand met ingang van 1 maart 2018.
Hij stelt hiertoe dat die beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan wettelijke maatstaven. Immers, hij is per 24 juli 2017 mede onderhoudsplichtig geworden voor zijn minderjarige [minderjarige] . De man acht het voorts niet redelijk dat de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (en inmiddels ook [minderjarige] ) nog langer alleen worden afgewenteld op zijn partner. Hij wenst zijn draagkracht voortaan gelijkelijk te verdelen over vier kinderen, waarbij moet worden uitgegaan van het huidige lagere inkomen dat hij heeft als gevolg van het opnemen van ouderschapsverlof.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1
De vrouw erkent dat de geboorte van [minderjarige] een rechtens relevante wijziging van omstandigheden betreft en wijst erop dat ook aan haar kant sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor [minderjarige] is komen te vervallen, terwijl zijn kosten stijgen naarmate hij ouder wordt. De vrouw meent dat er een draagkrachtvergelijking moet worden gemaakt tussen alle onderhoudsgerechtigden, waarbij rekening gehouden moet worden met het eventuele verschil in behoefte tussen de minderjarigen, waarbij er naar moet worden gestreefd dat zoveel mogelijk wordt voorzien in de behoefte van alle minderjarigen. Hiertoe dienen alle onderhoudsplichtigen hun draagkracht zoveel mogelijk te benutten. De vrouw meent dat een inkomensachteruitgang in verband met ouderschapsverlof is aan te merken als verwijtbaar inkomensverlies, waarmee geen rekening gehouden moet worden.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen een wijziging met terugwerkende kracht; de man had immers eerder een verzoekschrift kunnen indienen. Zij wijst erop dat de onderhoudsbijdrage is verbruikt en dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om een bedrag te kunnen terugbetalen. Ook omdat zij het niet redelijk vindt dat de man niet in overleg heeft willen treden, verzoekt zij een eventuele verlaging van de kinderbijdrage niet eerder in te laten gaan dan per datum van de beschikking.
4.2
In aansluiting op haar verweer komt de vrouw, ervan uitgaande dat elke onderhoudsplichtige de beschikbare draagkrachtruimte zoveel mogelijk moet benutten om in de volledige behoefte van de minderjarigen te voorzien, tot de conclusie dat de man een hoger bedrag voor [minderjarige] en [minderjarige] kan voldoen met ingang van de datum van de beschikking. Hierbij dient tevens rekening gehouden te worden met de inkomensstijging van de man en zijn partner, die zij als rijksambtenaar medio 2019 tegemoet kunnen zien.
De vrouw verzoekt daarom te bepalen - met wijziging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2016 - dat de man aan haar een kinderbijdrage dient te voldoen van € 342 per maand per kind.
4.3
De vrouw heeft voorts verzocht de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.Beoordeling

5.1
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld, respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
Omdat de vrouw niet betwist dat de geboorte in 2017 van [minderjarige] , voor wie de man eveneens onderhoudsplichtig is, een wijziging van omstandigheden oplevert in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW, gaat de rechtbank over tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van [minderjarige] en [minderjarige] .
5.2
Voor de ingangsdatum van een eventuele verlaging van de kinderbijdrage zal worden aangesloten bij de datum van indiening van het verzoekschrift, in dit geval 1 oktober 2018. Vanaf dat moment heeft de vrouw daarmee immers daadwerkelijk rekening kunnen houden. De rechtbank ziet in de stellingen van partijen geen aanleiding om voor de ingangsdatum bij een andere datum aan te sluiten.
Op een eventuele verhoging van de kinderbijdrage per datum van deze beschikking zoals door de vrouw verzocht, wordt later teruggekomen.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de naar 1 januari 2018 geïndexeerde behoefte van hun kinderen € 650 per kind per maand bedraagt. Deze behoefte wordt dan ook als uitgangspunt genomen. De door de vrouw opgevoerde kosten in verband met school, sport en hobby’s van de kinderen worden geacht daarin te zijn begrepen en werken niet behoefte verhogend.
De man heeft onvoldoende weersproken gesteld dat de kinderen van hem en zijn nieuwe partner ( [minderjarige] en [minderjarige] ) vrijwel dezelfde behoefte hebben als [minderjarige] en [minderjarige] .
Daarom zal ook voor hen worden uitgegaan van een behoefte van € 650 per maand per kind.
5.4
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de onderhoudsplichtigen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: het Tremarapport) van 2018, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 920].
Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 920 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Voor inkomens beneden een NBI van € 1.600 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschikt-heidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
De man is in loondienst werkzaam bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Hij heeft ouderschapsverlof opgenomen. Uit de jaaropgave 2018 volgt dat hij in dat jaar een fiscaal loon had van € 41.331.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt zijn NBI € 2.695 per maand.
De rechtbank is van oordeel dat het opnemen van ouderschapsverlof weliswaar een vrijwillige keuze van de man is geweest, maar dat hem desondanks de mogelijkheid geboden dient te worden om van deze wettelijke mogelijkheid gebruik te maken, ook al houdt dit een (tijdelijke) inkomensachteruitgang in.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 677 per maand.
De vrouw is in loondienst werkzaam bij [stichting] . Uit de jaaropgave 2018 volgt dat zij in dat jaar een fiscaal loon had van € 39.356. Verder ontvangt zij € 4.611 per jaar aan kindgebonden budget.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt haar NBI € 2.762 per maand.
Bij de berekening van haar draagkracht wordt rekening gehouden met de aflossing van € 155 per maand op een persoonlijke lening in verband met de aankoop van een auto. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een auto nodig heeft voor haar werk en onderbouwd dat ze dit bedrag maandelijks aflost.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 601 per maand.
De partner van de man, [partner] , is in loondienst werkzaam bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Uit de jaaropgave 2018 volgt dat zij in dat jaar een fiscaal loon had van € 65.846.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van [partner] op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt haar NBI € 3.501 per maand.
Geen rekening wordt gehouden met de aflossing op een studieschuld met € 106 per maand, omdat dit een relatief laag bedrag is dat [partner] gemakkelijk zou kunnen voldoen uit haar vrij ruimte dan wel haar vermogen.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 1.072 per maand.
5.5
Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk in de kosten van alle kinderen dient te worden voorzien. De gezamenlijke draagkracht van partijen plus [partner] is € 2.350 per maand. Dit is € 250 lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 2.600 per maand. Partijen worden daarom geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk te voorzien in de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn.
Voor [minderjarige] en [minderjarige] samen en [minderjarige] en [minderjarige] samen is dus telkens (2.350 : 2) € 1.175 beschikbaar. De vrouw dient hierin voor [minderjarige] en [minderjarige] met haar volledige draagkracht van € 601 te voorzien, zodat voor de man een aandeel van € 574 resteert. [partner] dient hierin voor [minderjarige] en [minderjarige] met haar volledige draagkracht van € 1.072 te voorzien, zodat voor de man een aandeel van € 103 resteert. Bij deze verdeling van de draagkracht van de man is het tekort voor alle kinderen gelijk, namelijk € 62,50 per maand.
Het voorgaande betekent dat de man voor [minderjarige] en [minderjarige] aan de vrouw een kinderbijdrage van (574 : 2) € 287 per maand per kind zou moeten voldoen, met ingang van 1 oktober 2018.
Dit bedrag wijkt nauwelijks af van de in 2016 door het gerechtshof Amsterdam vastgestelde kinderbijdrage van € 288 per maand per kind, met dien verstande dat die bijdrage door indexering inmiddels is verhoogd tot € 298,46 per kind.
Gelet op de omstandigheid dat de man geen € 50 per maand spaart voor [minderjarige] en [minderjarige] , terwijl partijen dit wel zijn overeengekomen in het ouderschapsplan, de tijdelijkheid van zijn inkomensachteruitgang in verband met ouderschapsverlof en zijn recente loonsverhoging, ziet de rechtbank geen aanleiding per oktober 2018 het lagere bedrag van € 287 per maand vast te stellen. Dit betekent dat het verzoek van de man wordt afgewezen.
5.6
Het verzoek van de vrouw tot verhoging van de kinderbijdrage met ingang van de datum van deze beschikking zal eveneens worden afgewezen. Een loonsverhoging als gevolg van een nieuwe CAO levert in zijn algemeenheid geen relevante wijziging op als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Waarom dit in het onderhavige geval anders zou moeten zijn, is gesteld noch gebleken.
5.7
De berekening van het NBI en de draagkracht van de onderhoudsplichtigen is aan deze beschikking gehecht.
5.8
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank ziet echter geen aanleiding af te wijken van het in familiezaken geldende uitgangspunt dat elk van partijen de eigen kosten draagt. Dit omdat de vrouw niet heeft betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en zij in deze procedure ook zelf een verzoek heeft gedaan. Haar verzoek zal dan ook worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
Wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.L. Diender, rechter, in tegenwoordigheid van
M. Struijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2019.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.