ECLI:NL:RBNHO:2019:5376

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
7589160 \ AO VERZ 19-32
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een docent wegens ernstig verwijtbaar handelen in relatie tot een ex-leerlinge

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 juni 2019 uitspraak gedaan over het verzoek van de Stichting [stichting] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], een docent. De zaak draait om de vraag of [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door een vertrouwensrelatie met een minderjarige leerlinge aan te gaan, wat in strijd is met de professionele afstand die van hem als docent verwacht mag worden. De feiten tonen aan dat [verweerder] na de diploma-uitreiking van de leerlinge privécontact met haar heeft onderhouden, wat leidde tot een schending van de gemaakte afspraken ter bescherming van de leerlinge. De kantonrechter oordeelt dat [verweerder] niet de professionele afstand heeft bewaard die vereist is in zijn rol als docent, en dat zijn handelen als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 4 juli 2019, en [verweerder] krijgt recht op een gedeeltelijke transitievergoeding van € 15.463,00 bruto. De proceskosten worden aan [verweerder] opgelegd, omdat hij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./repnr.: 7589160 \ AO VERZ 19-32
Uitspraakdatum: 20 juni 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de Stichting [stichting]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoekster]
gemachtigde: mr. V.G.A. Kellenaar
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. A. van Glabbeek

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 23 mei 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. [verweerder] heeft ook pleitaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren [geboortedatum] , is op 1 februari 2005 in dienst getreden bij [verzoekster] , locatie [locatie] , in de functie van Docent LB. Per 1 augustus 2011 is [verweerder] gepromoveerd naar de functie van Docent LC. Laatstelijk vervulde [verweerder] deze functie tegen een salaris van € 4.775,00 bruto per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst zijn de bepalingen van de Cao Voortgezet Onderwijs van toepassing.
2.2.
Begin november 2017 zijn tussen [verzoekster] en een van haar leerlingen (hierna: de Leerlinge) afspraken gemaakt in verband met haar terugkomst op [locatie] . De Leerlinge is sinds 2014 een leerlinge van [locatie] en is in het begin van het schooljaar 2017/2018 enige tijd van school gegaan om een extern behandel- traject te volgen in verband met persoonlijke problematiek.
2.3.
De in het bovenstaande bedoelde afspraken zijn door [verzoekster] aan alle betrokken vakdocenten kenbaar gemaakt, waarbij zij erop zijn gewezen dat iedereen zich hieraan moet houden. De met de Leerlinge gemaakte afspraken houden het volgende in:
- Geen situatie met een docent(e) laten ontstaan waarbij er een een-op-een situatie ontstaat;
- Vragen worden gesteld tijdens de les (en niet na de les);
- Niet rond blijven hangen op school (als de laatste les is afgelopen, verlaat je de school);
- Contact met docenten is zakelijk (alleen schoolzaken), er worden geen persoonlijke zaken besproken;
- Mocht er een probleem zijn op schoolgebied, dan wordt dit besproken met de coach ( [teamleider] ).
2.4.
De Leerlinge maakte onderdeel uit van een van de klassen waaraan [verweerder] in de schooljaren 2015/2016, 2016/2017 en 2017/2018 les heeft gegeven.
2.5.
Eind april 2018 is de Leerlinge met [verweerder] gesignaleerd in een een-op-een gesprek op het schoolplein. Hierop is [verweerder] diezelfde dag aangesproken door [teamleider] , teamleider [locatie] (hierna: [teamleider] ).
2.6.
Naar aanleiding van het voornoemde gesprek heeft vervolgens op 1 juni 2018 een vervolggesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] , [teamleider] en [directeur] , locatiedirecteur (hierna: [directeur] ). Hierbij heeft [directeur] een aanbod aan [verweerder] gedaan voor een extern coachingstraject. Nadat [verweerder] had aangegeven hierover na te zullen denken, heeft hij uiteindelijk geen traject gevolgd.
2.7.
Vanaf juli 2018, na de diploma-uitreiking van de Leerlinge, hebben [verweerder] en de Leerlinge privécontact met elkaar gehad, bestaande uit telefoongesprekken en WhatsApp berichten.
2.8.
Op 10 januari 2019 heeft de moeder van de Leerlinge contact opgenomen met [verzoekster] . Zij heeft aangegeven dat zij erachter is gekomen dat er maandenlang intensief contact heeft plaatsgevonden tussen haar dochter en [verweerder] en dat zij erover nadenkt aangifte tegen [verweerder] te doen bij de politie. Hieromtrent hebben op 10 en 17 januari 2019 gesprekken plaatsgevonden tussen [verzoekster] en [verweerder] .
2.9.
[verzoekster] heeft [verweerder] in verband met de onderhavige procedure op non-actief gesteld.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op het eerst mogelijke moment te ontbinden, primair, vanwege – kort gezegd – ernstig verwijtbaar handelen en subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten. [verzoekster] heeft daarbij het volgende naar voren gebracht.
3.2.
Vanaf juli 2018 heeft [verweerder] een liefdes-, althans ongepaste, relatie, onderhouden met een minderjarige leerlinge van de school waaraan hij is verbonden. Daarmee heeft hij onvoldoende professionele afstand bewaard tot de Leerlinge.
[verweerder] heeft de instructies en afspraken die begin november 2017 zijn gemaakt ter bescherming van een zeer kwetsbare leerlinge, willens en wetens bij herhaling geschonden.

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt, primair, dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
4.2.
[verweerder] onderhoudt geen liefdes-, dan wel ongepaste, relatie met de Leerlinge. Het privécontact met de Leerlinge is eerst ontstaan nadat zij geen leerlinge meer was van [verweerder] . Het aangaan van contact met een ex-leerlinge behoort tot het privéleven van [verweerder] , daarover heeft [verzoekster] geen zeggenschap. Bovendien is het contact met de Leerlinge inmiddels verbroken. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst is in dit geval een te zware maatregel, mede gelet op het goede functioneren van [verweerder] en zijn overige persoonlijke omstandigheden.
De verhoudingen tussen [verweerder] en [verzoekster] zijn niet verstoord, althans in ieder geval niet aan te merken als duurzaam verstoord.
[verzoekster] heeft onvoldoende inspanningen verricht ten aanzien van de herplaatsingsplicht.
4.3.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verweerder] , subsidiair:
I. de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 oktober 2019, althans met inachtneming van een maand;
II. [verzoekster] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van de transitievergoeding van € 30.926,00 bruto;
III. [verzoekster] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een billijke vergoeding van € 57.300,00 bruto dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding.
4.4.
[verweerder] voert daartoe – samengevat – aan dat van ernstig verwijtbaar handelen zijdens [verweerder] geen sprake is. [verweerder] heeft zich altijd loyaal en respectvol opgesteld naar [verzoekster] . Het verzoekschrift geeft daarnaast onvoldoende concreet aan welk gedrag ernstig verwijtbaar is. [verweerder] is diep gegriefd door de misplaatste aantijgingen. Voor zover geoordeeld zou worden dat hij wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, voert [verweerder] aan dat hij slechts een relatief kleine misstap heeft begaan en dat deze misstap op zichzelf staat. [verweerder] is niet eerder aangesproken op dergelijk gedrag.
[verzoekster] handelt ernstig verwijtbaar jegens [verweerder] , omdat zij ongerechtvaardigd tot de conclusie is gekomen dat het dienstverband moet eindigen. Hierdoor is de kans groot dat [verweerder] nimmer meer werkzaam kan zijn op een school. Derhalve is [verzoekster] aan [verweerder] een billijke vergoeding verschuldigd.
4.5.
[verweerder] verzoekt de kantonrechter verder om te bepalen dat [verzoekster] het loon betaalt tot het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt en om [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verweerder] de transitievergoeding en een billijke vergoeding dient te worden toegekend.
5.2.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor bestaat. In de wet, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is bepaald wat een redelijke grond is (artikel 7:669 lid 3 BW). Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er in het onderhavige geval een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:699 lid 3, sub e, BW. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.4.
Volgens [verweerder] is tussen hem en de Leerlinge vanaf ongeveer 2015 een vertrouwensband ontstaan, nadat de Leerlinge haar (zeer ernstige) persoonlijke problematiek met [verweerder] had gedeeld. Ter zitting heeft [verweerder] verklaard dat de Leerlinge aan hem kenbaar had gemaakt dat zij zich niet gehoord voelde bij het zorgteam van [verzoekster] , reden waarom zij ervoor koos om [verweerder] in vertrouwen te nemen. Vanwege de aard van de problematiek is [verweerder] hiermee naar de schoolleiding gegaan, waarbij [verweerder] ook heeft aangegeven dat de Leerlinge verliefd op hem is. De Leerlinge is bij aanvang van het schooljaar 2017/2018 middels een extern traject behandeld voor haar persoonlijke problematiek. Vervolgens zijn tussen [verzoekster] en de Leerlinge bij haar terugkomst op school concrete afspraken gemaakt (zoals genoemd onder 2.3.). Volgens [verzoekster] waren deze afspraken nodig, omdat de Leerlinge in de vorige twee schooljaren structureel en hardnekkig aandacht zocht van de mannelijke docenten. De gemaakte afspraken zijn tevens kenbaar gemaakt aan alle betrokken vakdocenten, zo ook aan [verweerder] .
5.5.
[verweerder] betwist niet dat hij bekend was met de tussen [verzoekster] en de Leerlinge gemaakte afspraken. Ook betwist hij niet dat hij, in weerwil van die afspraken, eind april 2018 op het schoolplein heeft gesproken met de Leerlinge. Ter zitting heeft [verweerder] verklaard dat de Leerlinge op dat moment aan hem vroeg waarom hij niet meer op haar reageerde, waarop [verweerder] heeft geantwoord dat hij – gelet op de gemaakte afspraken – geen een-op-een contact met haar mocht hebben. Volgens [verweerder] is het eerste privécontact tussen hem en de Leerlinge ontstaan nadat zij geen leerlinge meer van hem was. Zo heeft [verweerder] verklaard dat de Leerlinge in de zomer na haar diploma-uitreiking in 2018 een foto naar hem heeft gestuurd van de afstudeerders, waarop hij heeft gereageerd dat het een leuke foto is.
5.6.
Vervolgens heeft, in de periode van ongeveer juli 2018 tot januari 2019, tussen [verweerder] en de Leerlinge veelvuldig contact plaatsgevonden, bestaande uit (soms urenlang) telefonisch contact en WhatsApp berichten. Ter zitting heeft [verweerder] verklaard dat dit contact betrekking had op vragen van de Leerlinge omtrent haar schoolkeuze, maar dat zij daarnaast ook praatten over koetjes en kalfjes en persoonlijke informatie met elkaar deelden.
5.7.
Vooropgesteld wordt dat een docent te allen tijde een professionele afstand dient te bewaren tot zijn leerlingen. Immers is tussen een leerling en een docent sprake van een afhankelijkheids- en gezagsverhouding. De kantonrechter begrijpt dat een bepaalde vertrouwensrelatie tussen [verweerder] en de Leerlinge is ontstaan, nadat de Leerlinge [verweerder] in vertrouwen heeft genomen om haar persoonlijke problematiek aan hem voor te leggen en dat [verweerder] deze band heeft laten ontstaan vanuit goede bedoelingen van zijn kant. Gelet echter op de omstandigheden dat (i) de Leerlinge, juist ook vanwege haar bijzondere interesse in mannelijke docenten, tijdelijk van school is gegaan om een traject te volgen en (ii) met de Leerlinge, gelet op die bijzondere interesse, door [verzoekster] afspraken zijn gemaakt die zijn medegedeeld aan de betrokken docenten, valt naar het oordeel van de kantonrechter niet in te zien dat [verweerder] , die zich bij uitstek bewust diende te zijn van deze problematiek en de daarmee samenhangende kwetsbaarheid van de Leerlinge, maar ook van de omstandigheid dat de Leerlinge verliefd op hem was, het privécontact dat de Leerlinge met hem zocht niet direct heeft verbroken. Integendeel, er heeft maandenlang zodanig veelvuldig en intensief contact plaatsgevonden tussen [verweerder] en de Leerlinge, dat volgens [verweerder] tussen hen, zoals hij ter zitting heeft verklaard, een ‘
warme vertrouwensrelatie’, zonder fysiek contact, is ontstaan, waarbij tevens duidelijk is dat [verweerder] ook van zijn kant gevoelens heeft gekregen voor en geuit heeft aan de Leerlinge.
5.8.
Doordat [verweerder] heeft toegelaten dat de in het voorgaande bedoelde relatie met de Leerlinge is ontstaan en zich gedurende enige tijd verder heeft ontwikkeld, heeft hij niet de professionele afstand die van hem verwacht mocht worden in acht genomen. Nog daargelaten dat de kantonrechter niet inziet waarom een leerlinge het privételefoonnummer van een docent heeft, lag het op de weg van [verweerder] om – nadat de Leerlinge de onder 5.5. bedoelde foto naar hem stuurde – aan de Leerlinge duidelijk te maken dat hij (verder) niet kon instemmen met contact in de privésfeer. [verweerder] had op zijn minst moeten proberen te voorkomen dat nog verder privécontact zou bestaan met de Leerlinge. De behoefte om contact met elkaar te houden vloeide immers voort uit de relatie zoals die tot dan toe bestond en die werd principieel gekenmerkt door ongelijkheid. Die ongelijkheid ziet in dit geval overigens ook op het leeftijdsverschil van ruim dertig jaar.
5.9.
De kantonrechter is met [verweerder] van oordeel dat de beslissing om een relatie aan te gaan met een meerderjarige ex-leerlinge in beginsel tot het privéleven van [verweerder] hoort, waar [verzoekster] geen zeggenschap over heeft. Echter – nog daargelaten dat de Leerlinge op het moment dat de ‘
warme vertrouwensrelatie’ is ontstaan, niet meerderjarig was – waar die relatie, zoals hier, direct voortvloeit uit en voortborduurt op een leerling-docent relatie, kan dat niet los worden gezien van de positie van [verweerder] als docent bij [verzoekster] en de positie van de Leerlinge als voormalig leerlinge van [verweerder] . De bestaande ongelijkheid tussen hen beiden en het daarmee samenhangende overwicht, die uiteraard niet opeens ophielden na de diploma-uitreiking, hadden [verweerder] moeten doen beseffen dat het hem niet vrijstond zich open te stellen voor (het ontstaan van) van een relatie als de onderhavige tussen een docent en een ex-leerlinge. Leerlingen die les krijgen van een docent moeten er, zeker als zij die docent in vertrouwen nemen om persoonlijke informatie mee te delen, op kunnen vertrouwen dat de docent zichzelf en de leerling er voor behoedt dat daarbij de kiem wordt gelegd voor een contact dat zich later, als de leerling de school heeft verlaten, blijkt te hebben ontwikkeld tot een relatie tussen hen. Ook de ouders en de schoolleiding moeten dat vertrouwen kunnen hebben. Door zijn grensoverschrijdend gedrag heeft [verweerder] dat vertrouwen beschaamd. Daar doet niet aan af dat, zoals door [verweerder] is aangevoerd, geen sprake is geweest van fysiek contact met de Leerlinge.
5.10.
Daarbij komt dat [verweerder] de schoolleiding ook niet op de hoogte heeft gesteld van het contact dat was ontstaan met de Leerlinge na haar diploma-uitreiking. Dit is bij de schoolleiding eerst bekend geworden nadat de moeder van de Leerlinge in januari 2019 heeft gemeld dat zij had ontdekt dat haar dochter reeds maandenlang intensief contact had met [verweerder] . Het had tenminste op de weg van [verweerder] gelegen om over het contact met de Leerlinge transparant en open te zijn tegenover [verzoekster] . Temeer omdat [verweerder] weliswaar niet meer de docent is van de Leerlinge, maar zij wel op school is gebleven bij [verzoekster] , op een locatie ongeveer 300 meter van de locatie waar [verweerder] werkzaam was. Dat [verweerder] het contact met de Leerlinge, nadat hij daarop in januari 2019 door [verzoekster] is aangesproken, heeft verbroken, doet daaraan niet af. Het is volstrekt ontoelaatbaar dat [verweerder] zich heeft ingelaten met dergelijk contact.
5.11.
Alles overwegende is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van verwijtbaar handelen zijdens [verweerder] . De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst derhalve ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, sub a, BW jo artikel 7:669 lid 3, sub e, BW. Gelet hierop ligt herplaatsing niet in de rede (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.12.
[verzoekster] stelt voorts dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van [verweerder] , zodat de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn ontbonden dient te worden. Uit de in de wetsgeschiedenis (niet limitatief) genoemde voorbeelden van ernstig verwijtbaar handelen en de overige passages uit de parlementaire geschiedenis (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 39 en 40), blijkt dat bij ernstig verwijtbaar handelen sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties. Het moet gaan om gevallen van onrechtmatige gedragingen, die te kwalificeren zijn als duidelijk strijdig met goed werknemerschap en op één lijn te stellen zijn met de voorbeelden die zijn gegeven in de parlementaire geschiedenis. De gemene deler van al die gedragingen is dat de werknemer zich bewust is dan wel behoort te zijn van het onoorbare karakter van zijn handelen.
5.13.
De kantonrechter oordeelt dat de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval van dien aard zijn dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van handelen of nalaten van [verweerder] dat als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. [verweerder] behoorde zich – mede gelet op het feit dat hij bij uitstek bekend was met de problematiek en daarmee samenhangende kwetsbaarheid van de Leerlinge, meer in het bijzonder ook haar bijzondere interesse in mannelijke docenten, waarvoor ook expliciete afspraken zijn gemaakt tussen [verzoekster] en de Leerlinge – bewust te zijn van het onoorbare karakter van zijn handelen. Dat (i) [verweerder] zich gedurende zijn jarenlange dienstverband altijd loyaal en respectvol jegens [verzoekster] heeft opgesteld, (ii) het contact met de Leerlinge inmiddels is verbroken, (iii) [verweerder] altijd bovengemiddeld heeft gefunctioneerd en (iv) de kans groot is dat [verweerder] niet meer als docent aan een school werkzaam kan zijn indien geoordeeld wordt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, maakt dit oordeel in dit kader niet anders.
5.14.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter, met toepassing van artikel 7:671b lid 8, sub b BW, de arbeidsovereenkomst ontbinden met ingang van 4 juli 2019.
5.15.
[verweerder] heeft een verzoek gedaan om [verzoekster] te veroordelen de volledige transitievergoeding van € 30.926,00 bruto te betalen. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Aan deze beide voorwaarden wordt voldaan. Op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW is de transitievergoeding echter niet verschuldigd, indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, waarvan in het onderhavige geval – zoals hiervoor reeds is overwogen – sprake is. In beginsel heeft [verweerder] aldus geen recht op de transitievergoeding.
5.16.
Volgens [verweerder] is het echter – omdat sprake is van een relatief kleine, op zichzelf staande, misstap die hij heeft begaan – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om aan hem geen transitievergoeding te betalen. [verweerder] verzoekt de kantonrechter dan ook om aan hem op grond van artikel 7:673 lid 8 BW de volledige transitievergoeding toe te kennen. [verzoekster] betwist deze stelling van [verweerder] .
5.17.
Waar uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij een onredelijke situatie bij het niet toekennen van een transitievergoeding wordt gedacht aan ‘
een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband’ (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 113), kan van een ‘
relatief kleine misstap’ in het onderhavige geval naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gesproken. Ook de stelling van [verweerder] dat hij niet eerder is aangesproken op dergelijk gedrag – hetgeen door [verzoekster] overigens is betwist – dwingt niet tot een ander oordeel. De kantonrechter zal het verzoek van [verweerder] om aan hem de volledige transitievergoeding toe te kennen dan ook afwijzen. Anderzijds laat het zich aanzien dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden in zekere zin het slachtoffer is geworden van een foutieve inschatting, die hem weliswaar in ernstige mate kan worden verweten, maar waaraan ook weer niet kan worden verbonden dat het aanvaardbaar zou zijn de ogen gesloten te houden voor de hiervoor in 5.13. genoemde vier omstandigheden. Billijkheidshalve dient [verweerder] , alle omstandigheden in aanmerking genomen, dan ook de helft van de door hem verzochte transitievergoeding – een bedrag van € 15.463,00 bruto – te worden toegekend.
5.18.
Voor zover [verweerder] daarnaast nog heeft gevraagd om toekenning van een billijke vergoeding, oordeelt de kantonrechter als volgt. Gelet op artikel 7:671b lid 8, sub c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeids- overeenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
5.19.
Volgens [verweerder] bestaat het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] eruit dat (i) [verzoekster] ongerechtvaardigd tot de conclusie is gekomen dat het dienstverband met [verweerder] dient te eindigen, (ii) ingevolge het handelen van [verzoekster] de kans zeer groot is dat [verweerder] nimmer meer werkzaam kan zijn op een school en (iii) de kans groot is dat [verweerder] in een nieuwe functie zal moeten inleveren op zijn huidige maandsalaris. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen blijkt reeds dat de kantonrechter van oordeel is dat [verzoekster] niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het dienstverband met [verweerder] dient te eindigen. Gelet op de feiten en omstandigheden begrijpt de kantonrechter dat [verzoekster] meent dat van haar niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat zij derhalve, uiteindelijk, een ontbindingsverzoek heeft ingediend. Van ernstige verwijtbaarheid zijdens [verzoekster] is in dat kader naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken. Nu de overige door [verweerder] genoemde (vermoedelijke) omstandigheden (ii en iii) onlosmakelijk verbonden zijn met de eerst genoemde omstandigheid (i) en [verzoekster] verder ook niet heeft onderbouwd waarin de ernstige verwijtbaarheid van [verzoekster] in dat opzicht gelegen is, oordeelt de kantonrechter ook met betrekking tot die omstandigheden dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zijdens [verzoekster] .
5.20.
De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden en dat aan [verweerder] op grond van artikel 7:673 lid 8 BW de transitievergoeding gedeeltelijk zal worden toegekend, te weten voor een bedrag van € 15.463,00 bruto.
5.21.
[verweerder] heeft verder verzocht om te bepalen dat [verzoekster] het loon aan [verweerder] dient te betalen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt. Alhoewel deze verplichting reeds voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, heeft [verzoekster] hiertegen geen expliciet verweer gevoerd, zodat dit verzoek zal worden toegewezen.
5.22.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] , omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van zijn kant en hij grotendeels in het ongelijk wordt gesteld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 4 juli 2019;
6.2.
bepaalt dat [verzoekster] het loon aan [verweerder] dient te betalen tot 4 juli 2019;
6.3.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van een bedrag van € 15.463,00 bruto aan [verweerder] , zijnde een gedeelte van de transitievergoeding;
6.4.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster] tot en met vandaag vaststelt op:
griffierecht € 121,00
salaris gemachtigde € 720,00 ;
6.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.P. Ruitinga, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter